Gepubliceerd op 01-12-2020

plankton

betekenis & definitie

alle plantaardige en dierlijke organismen te zamen, die vrij zwevend in het open water leven en geen of een slechts geringe eigen beweging bezitten. Men onderscheidt dierlijk (zoöplankton) en plantaardig plankton (fytoplankton).

Tot zoöplankton behoren eencelligen (trilhaardiertjes), kwallen, raderdieren en schaaldieren (roeipootkreeften en watervlooien). Van andere diersoorten komt alleen het larvale stadium in plankton voor, b.v. wormen, zeesterren, weekdieren en vissen. Het fytoplankton omvat o.a. blauwwieren, diatomeeën en dinoflagellaten. Verder komen ook bacteriën voor in zoet water en zeewater.

In verband met hun levenswijze bezitten deze organismen een aantal bijzondere eigenschappen:

1. een geringe afmeting, dus relatief groot oppervlak, zodat zij (door grotere wrijving) langer blijven zweven dan grotere organismen van dezelfde vorm en dezelfde volumieke massa; de meeste planktonorganismen zijn microscopisch klein;
2. het bezit van haren of andere uitsteeksels, waardoor met een geringe gewichtstoename een aanzienlijke oppervlaktevergroting wordt bereikt, die het drijfvermogen nog vergroot;
3. een hoog watergehalte, waardoor de volumieke massa weinig verschilt van het omringende water, hetgeen het drijfvermogen ten goede komt;
4. de aanwezigheid van vet- of oliedruppels; vele blauwwieren bevatten gasvacuolen;
5. de vorming van kolonies, die vaak snoer- of draadvormig, in andere gevallen in een vlak uitgespreid zijn, als sterren, waaiers of vlakke platen.

Het in zee levende fytoplankton produceert reusachtige hoeveelheden organische stof (→ fotosynthese) die de (voedsel)basis voor de hele levensgemeenschap in zee vormen; de bladgroen bezittende planktonorganismen zijn de onmisbare schakels tussen de zon als energiebron en het dierlijke leven in zee.