Gepubliceerd op 01-12-2020

Natuur- en milieu-educatie

betekenis & definitie

Educatie is het organiseren van leersituaties. Nog niet zo lang geleden stond eerder het overbrengen van een bepaalde boodschap centraal.

Langzamerhand is, mede door veranderende inzichten over de effectiviteit van het educatieve werk, meer aandacht ontstaan voor de wijze waarop het leerproces zich bij de doelgroep ontwikkelt. Die methode werkt langzaam, maar doeltreffend: een eenmaal aangeleerd patroon van handelen laat zich niet meer zo gemakkelijk ombuigen. Dit geldt ook voor de natuur- en milieu-educatie. Die tracht een geleidelijke, vrijwillige verandering in het menselijk denken over natuur en milieu te bewerkstelligen. Hopelijk heeft dat als gevolg, dat mensen zich daardoor blijvend verantwoordelijk voelen en dienovereenkomstig handelen.Het begrip natuur- en milieu-educatie In het Ned. taalgebied bestaat geen eenduidige naam voor de werkzaamheden die zich ten doel stellen de mens in zijn handelen meer rekening te laten houden met zijn milieu. Het Engelse begrip environmental education kent geen Ned. equivalent. Helaas is er in Nederland een grote diversiteit in naamgeving: natuureducatie, natuurbeschermingseducatie, omgevingseducatie en (natuuren) milieu-educatie. Een voordeel van die diversiteit is dat het de verschillen binnen dit werk weerspiegelt. Uitgangspunten, maatschappijvisie, motivatie, doelstellingen, middelen en methoden van de honderden actieve groepen verschillen dermate veel van elkaar, dat een bonte verzameling van educatief werk is ontstaan.

Hier wordt in het vervolg de voorkeur gegeven aan het begrip natuur- en milieueducatie, omdat de meeste andere begrippen met slechts delen of specifieke aspecten van het milieu worden geassocieerd, zoals de natuur, de milieuhygiëne, de natuurbescherming.

Ontstaan Natuur- en milieu-educatie is ontstaan vanuit het besef dat de mens in een te hoog tempo en op een te grote schaal zijn milieu beïnvloedt. De aandacht voor natuur en landschap is reeds eeuwenoud (het begrip milieu wordt in Nederland pas vanaf 1970 — het Natuurbeschermingsjaar gebruikt). Schilderijen over deze onderwerpen zijn daarvan sprekende voorbeelden. Een van de eerste natuurbeschermingsactiviteiten van de overheid was de Acte van Redemptie van ’t Bosch van Den Haege uit 1576, die bepaalde dat de hertenkamp en het Haagse Bos nooit verkocht zouden mogen worden. Toen verkoop in dat jaar dreigde, was een som van 1500 carolusguldens nodig om dat te voorkomen. Van enige georganiseerde activiteit was echter pas aan het eind van de 19e eeuw sprake, toen verschillende natuurbeschermingsverenigingen werden opgericht, terwijl aan het begin van de 20e eeuw de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland ontstond.

Deze inspanningen hadden een educatief neveneffect. Daardoor trof het werk van pioniers als E.Heimans en Jac P.Thijsse, die trachtten de mensen een open oog voor de natuur bij te brengen, een goede voedingsbodem. Aan het begin van de 20e eeuw ontstonden uit de rariteitenkabinetten verschillende natuurhistorische musea, waar educatief werk ter hand werd genomen. Zo kwam de ‘verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte’ (een term die — veel later — het werk van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie samenvatte) langzamerhand op gang.

Op verzoek van de in 1948 opgerichte International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) werd in 1951 in Nederland een educatieve adviescommissie (Commissie voor de Opvoeding tot de Natuurbeschermingsgedachte) ingesteld. Deze, nu Commissie voor Natuurbeschermingseducatie geheten, adviseerde de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot 1965, toen dit beleidsterrein overging naar het pas opgerichte Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Tot 1983 adviseerde de commissie de minister van CRM en vanaf dat jaar de minister van Landbouw en Visserij, onder wie nu een belangrijk deel van de natuur- en milieu-educatie ressorteert.

Vanaf 1960 ontwikkelde de natuur- en milieu-educatie zich in snel tempo door de oprichting van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) uit de Bond van Natuurbeschermingswachten. Rachel Carsons boek Dode lente (1962), de Biosfeerconferentie van de Unesco (1968), maar vooral het door de Raad van Europa geïnitieerde Natuurbeschermingsjaar (1970) en het eerste rapport van de Club van Rome (Grenzen aan de groei, 1972) hadden een enorme invloed op het denken over de milieuproblematiek en daarmee op de aard van het educatieve werk. Werd aanvankelijk de milieuproblematiek uit onzorgvuldig individueel handelen verklaard, langzamerhand werd de samenleving als totaliteit daarvoor verantwoordelijk gesteld. Vanaf het begin van de jaren zeventig gingen, naast hetivN, verschillende andere particuliere organisaties zich met educatief werk bezighouden. Een belangrijk moment in die jaren was de oprichting van de Stichting voOr Milieu-edukatie (1976), die streeft naar een veel maatschappijkritischer benadering dan gebruikelijk was. In tegenstelling tot de rijksoverheid hebben verschillende gemeenten, zoals ’s-Gravenhage, reeds aan het begin van deze eeuw ingezien dat zij een taak hebben op het gebied van de natuur- en milieu-educatie.

Zo werd in 1919 in ’s-Gravenhage de gemeentelijke dienst School- en Kindertuinen opgericht. Andere gemeenten volgden later. Uit dergelijke initiatieven ontstonden veelal de zgn. schoolbiologendiensten. De provinciale overheid voert in toenemende mate concreet beleid op dit gebied. In vrijwel alle provincies (op Overijssel na) is (tussen 1975-82), samen met het Ministerie van CRM, de aanstelling mogeljk gemaakt van provinciale consulenten voor de natuur- en milieu-educatie. Deze consulenten kennen een dienstverband bij het IVN, maar werken ten behoeve van het hele veld van de natuur- en milieu-educatie, zowel inhoudelijk als organisatorisch.

In sommige provincies is het beleid in ontwikkeling, hetgeen veelal tot uiting komt door subsidiëring van particuliere organisaties. Vanaf het eind van de jaren zestig heeft het Ministerie van CRM een actief beleid gevoerd op dit gebied, dat daar langzamerhand natuur- en milieu-educatie is gaan heten. Andere Ministeries, zoals Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Onderwijs en Wetenschappen, zijn zich later daarvoor gaan interesseren. Na een departementale herindeling, die zijn beslag kreeg in nov. 1982, zijn de beleidsterreinen op het gebied van de natuur- en milieu-educatie van de twee eerstgenoemde ministeries overgeheveld naar resp. Landbouw en Visserij en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Doelstelling De vele doelstellingen van natuur- en milieu-educatie variëren van algemene omschrijvingen en het bijbrengen van kennis tot veranderingen in het handelen van de mens in relatie tot zijn milieu. Een praktische en daarom goed bruikbare doelstelling is: het planmatig uitvoeren en evalueren van activiteiten die beogen de mens (individueel en collectief) in zijn handelen voldoende rekening te laten houden met het natuurlijke milieu. In wezen is zo’n doelstelling duidelijk, goed begrijpbaar en de moeite waard om na te volgen. Desondanks is hij te globaal om in de praktijk concreet hanteerbaar te zijn. Daarom formuleren vrijwel alle instellingen die zich met natuur- en milieu-educatie bezighouden, subdoelstellingen. Deze werken veelal op korte termijn en zijn richtinggevend voor het bereiken van de hoofddoelstelling.

Hoezeer dat ook van belang is voor een goed leefmilieu, men mag toch geen overdreven verwachtingen van de natuur- en miüeu-educatie hebben, indien men daarmee mikt op veranderingen in milieugedragingen. Educatie speelt bij de verandering van milieugedragingen een relatief beperkte rol. Andere factoren (b.v. reclame, gemak, beloning, gewoontevorming en normen van de sociale omgeving) blijken de keuze voor al of niet milieubewust handelen ook te beïnvloeden. Daardoor nodigt de sociale omgeving in het algemeen niet uit tot milieuvriendelijk gedrag. Veel sociaal-wetenschappelijke publikaties wijzen daarop. Tenslotte is ook de overheid bepaald geen toonbeeld van milieubewust handelen.

Op zijn minst zitten, wat dat betreft, in het overheidsbeleid grote innerlijke tegenstrijdigheden verscholen. Het feit dat particuliere milieu-organisaties met de subsidiegelden van het ene ministerie het beleid van het andere kunnen bestrijden, is daarvan een gevolg.

Werkterrein De natuurbeschermingseducatie heeft een duidelijke opdracht: de (stads)mens moet, via eigen waarneming, kennis maken met plant en dier, met geur en kleur, met bos en heide, ten einde het gevoel te krijgen een deel van die natuur te zijn en daardoor de behoefte te voelen er voorzichtig mee om te gaan.

De opdracht die de huidige natuur- en milieu-educatie zich stelt, strekt zich veel verder uit. In de jaren zeventig is men veelal tot de conclusie gekomen dat het natuurbeschermingsstreven onvoldoende oplossing voor de milieuproblematiek biedt. Het blootleggen van maatschappelijke oorzaken van de milieuproblematiek luidde dan ook een nieuwe fase in de natuur- en milieu-educatie in. Daarmee begon zich een tegenstelling af te tekenen tussen degenen die oplossing van de milieuproblematiek vanuit het waarderen en begrijpen van de natuur propageren, en degenen die trachten de maatschappelijke oorzaken daarvan te analyseren en te verduidelijken (→ -maatschappijkritiek). Een nieuwe ontwikkeling in de natuur- en milieu-educatie gaat globaal van het volgende uit. Er is een systeem Aarde, waarin een groot aantal ecologische relaties voorkomt, die van fundamenteel belang zijn voor de vorm en instandhouding van datzelfde systeem.

Het optreden van de mens verstoort in toenemende mate het subtiele evenwicht in deze relaties. De belangrijkste verstorende factoren zijn: bevolkingsgroei, afvalstromen, voedselproduktie, groei-economie en grondstoffen- en energieverbruik. Door de onderünge verwevenheid zal beïnvloeding van de ene factor een verandering teweegbrengen in alle andere. Daardoor is het oplossen van problemen binnen een van de factoren alleen effectief door het tegelijkertijd in beschouwing nemen van alle andere.

In de rapporten van de Club van Rome is een wereldmodel ontwikkeld, waarin deze onderlinge verwevenheid is verduidelijkt. Zo zijn problemen van natuur- en landschapsbehoud en -beheer, milieuverontreiniging en de uitputting van grondstoffen en energiedragers nauw verweven met het maatschappelijke systeem waarin wij leven. Dat geldt op wereldschaal, maar ook voor Nederland of België als onderdeel van dat systeem. Voor de natuur- en milieu-educatie die immers gericht is op vermindering van deze problematiek houdt dit in dat zij zich principieel ook op de beïnvloeding van de andere factoren moet richten. Op deze wijze is in Nederland een zeer divers werkveld ontstaan. Daartegen bestaan overigens geen bezwaren, aangezien alle aspecten een bijdrage kunnen leveren aan een vergroot milieubesef en men tevens rekening dient te houden met de verschillende situaties waarin verschillende doelgroepen zich bevinden.

Doelgroepen Met de term doelgroepen wordt in het algemeen een groep mensen aangeduid op wie men educatief werk richt en die potentieel bereikbaar is. Men kan zich natuurlijk op de bevolking als totaliteit richten, b.v. via massamedia als televisie, radio of kranten, maar dat is in het algemeen niet de meest effectieve manier om veranderingen in het denken en handelen van mensen te bewerkstelligen. Sociaalwetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen, dat dergelijke massamedia goede diensten kunnen bewijzen bij het bevestigen van een bestaande mening. Zelden laat men zich door deze media diepgaander beïnvloeden. Dat komt, omdat hun boodschap niet specifiek is gericht op de interessen van de ontvanger, maar noodgedwongen op die van een gemiddeld publiek.

Het voorgaande heeft ertoe geleid dat veel organisaties zich op specifieke doelgroepen richten. Iedere doelgroep vergt een eigen benadering. Er bestaan instellingen die zich richten op een bepaalde leeftijdsgroep (schoolleerlingen, volwassenen), maar er zijn ook instellingen die men kan indelen naar soort woonplaats, of naar de mate waarin mensen worden getroffen door beslissingen die (ook) hun milieu betreffen. De vraag is echter of zulke indelingen ook van belang zijn voor educatief werk. Om praktische redenen geven particuliere organisaties en de overheid vaak prioriteit aan kader als doelgroep, met het oog op hun intermediaire functie t.o.v. de eigenlijke doelgroepen. Een dergelijke werkwijze is vaak veel efficiënter en effectiever dan directe toenadering, zoals hiervoor werd gesteld.

Daarbij wordt wel een nadere indeling gemaakt in kader met educatieve taak en kader dat invloed heeft op of betrokken is bij besluitvormingsprocessen waarbij milieuaspecten in het geding zijn. Aan kader met educatieve taak wordt het meeste aandacht besteed. Ook van het algemene publiek zijn bepaalde segmenten populair, b.v. consumenten, ouders, leerlingen, recreanten.

Organisatie Op lokaal niveau wordt veelal uitvoerend werk door vrijwilligersorganisaties en verschillende professionele diensten verricht. Voorbeelden van vrijwilligersorganisaties zijn het IVN (130 afdelingen), de Vereniging Milieudefensie (ca. 30 kerngroepen), de Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (enkele tientallen voorlichtingswerkgroepen) en een groot aantal niet landelijk georganiseerde werk-, actie- en educatiegroepen. Voorbeelden van professionele diensten zijn schoolbiologendiensten en vergelijkbare instellingen (ruim 50), gemeentelijke plantsoenendiensten, educatieve diensten van natuurhistorische musea, planten- en dierentuinen, kinderboerderijen, bezoekerscentra. Ook de lokale overheid heeft vaak bemoeienis met de natuur- en milieu-educatie. Verscheidene gemeenten subsidiëren (delen van) educatieve voorzieningen of zijn betrokken bij het vrijwilligerswerk. In enkele tientallen gemeenten is beleid op dit gebied in ontwikkeling.

In sommige gemeenten profiteert de natuur- en milieu-educatie van de Rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk. Deze regeling is tijdelijk van aard, in principe tot 1.1.1985, daarna zal een nieuwe wettelijke regeling dit overnemen. Het is niet voldoende dat dit uitvoerende werk alleen financieel mogelijk wordt gemaakt. Ook moet het werk inhoudelijk en methodisch worden ondersteund. Daarom ontwikkelen zich in verschillende regio’s ondersteunende organisatievormen. Veelal betreft het hier samenwerkingsverbanden tussen vrijwilligersorganisaties, overheden en professionele diensten.

In enkele gevallen (Bakkeveen e.o., Regio IJsseldelta en in de provincie Overijssel) is daarbij ook de rijksoverheid betrokken. In de eerste twee gevallen gaat het om het Ministerie van Landbouw en Visserij, in het laatste geval om dat van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Daarnaast zijn er allerlei plannen voor regionalisering in ontwikkeling. Zo wordt bij de Werkgroep van Schoolbiologen (een werkgroep van het IVN) gedacht aan een aantal regionale ondersteuningsprojecten voor het (toekomstige) basisonderwijs en neemt de Stichting voor de Leerplanontwikkeling reeds proeven met zgn. onderwijswerkplaatsen. Een dergelijke ondersteuningsstructuur kent verschillende facetten, die alle tot doel hebben het uitvoerende werk te optimaliseren. Kadervorming, documentatie, inhoudelijke vernieuwing, coördinatie en informatievoorziening zijn enkele belangrijke functies die men op dit niveau kan vervullen.

De provinciale consulenten natuur- en milieu-educatie hebben o.m. als taak de ontwikkeling daarvan te stimuleren. Naast dit netwerk van consulenten is het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bezig een aantal provinciale consulenten aan te laten stellen bij de milieufederaties, met soortgelijke taken.

Op landelijk niveau doet zich een vergelijkbare situatie voor. Slechts onder bijzondere omstandigheden komt hier uitvoerend werk voor; het meeste werk is globaal ondersteunend van aard. De kern van de landelijke ondersteuning ligt in het realiseren van een dienstverlenend orgaan, het veelbesproken Landelijk Centrum voor Natuur- en Milieu-educatie. De ideevorming hieromtrent dateert reeds uit het begin van de jaren zeventig. De rijksoverheid tracht al geruime tijd, in samenwerking met een aantal landelijke organisaties, een dergelijk centrum op te zetten. Daarbij wordt gebruik gemaakt van o.a. de ervaringen van het experimentele Landelijke Steunpunt voor de Milieu-educatie.

Naast het IVN bestaat er nog een aantal typisch educatieve organisaties, zoals de Stichting voor Milieu-edukatie, de Stichting School in Bos en Landschap en de Stichting Veldstudiecentra. De twee laatstgenoemde richten zich vooral op het lager, resp. het voortgezet onderwijs en verzorgen ieder vanuit een eigen centrum meerdaagse praktijkcursussen natuur- en milieu-educatie. Ook zijn er verschillende landelijke organisaties die educatie als neventaak hebben. Er bestaan op landelijk niveau verschillende overlegorganen: het landelijk educatieoverleg (ondergebracht bij het Landelijk Milieu Overleg) en de landelijke overleggroep natuur- en milieueducatie (op initiatief van het IVN ontstaan). Beide groepen kennen geen gemeenschappelijk coördinatiepunt. Tenslotte bestaat er een aantal landelijke educatieve projecten: Natuuronderwijs voor de basisschool (Stichting voor de Leerplanontwikkeling); Netwerkproject Natuur- en Milieu-educatie voor de basisschool (samenwerkingsverband tussen scholen, schoolbegeleidings- en biologendiensten, ministeries, Stichting voor de Leerplanontwikkelingen en Centrum voor Internationale Vorming); Afvaleducatieproject (landelijk educatieoverleg); Achtergronden van milieuproblemen in de derde wereld (Tropenmuseum, in samenwerking met verschillende particuliere organisaties en het Ministerie van Landbouw en Visserij); Natuur in de stedelijke omgeving (Ministerie van Landbouw en Visserij en Stichting voor Milieu-edukatie); brede maatschappelijke discussie over het energiebeleid (werkgroep Energie Discussie; samenwerkingsverband van ruim 50 particuliere organisaties).

Knelpunten De politiek geeft weinig prioriteit aan de bevordering van de natuur- en milieu-educatie als onderdeel van het totale milieubeleid. Daarom is de financiële armslag tamelijk gering. Belangrijke inhoudelijke knelpunten ontstaan door de verschillende deelinhouden van de natuur- en milieueducatie, die weinig in samenhang met elkaar worden uitgewerkt. Nog te vaak wordt natuur- en milieu-educatie gezien als een natuurhistorische oefening zonder dat voldoende relaties worden gelegd met de maatschappelijke oorzaken van de milieuproblematiek. In praktische zin bestaan er veel knelpunten in de sfeer van het beschikbaar zijn van middelen ten behoeve van het algemene publiek, van jongeren en van vrijwilligers en beroepskrachten in de natuur- en milieu-educatie. Zo bestaan er nog relatief weinig voorzieningen waar men kennis over het milieu kan opdoen, waar men cursussen kan volgen of waar men documentatie kan inzien.

Perspectieven Het werkveld van de natuur- en milieu-educatie is in beweging. Inhoud en methode veranderen in relatief snel tempo. In het bijzonder wordt de horizon van het werk wijder. Werd gisteren nog de landsgrens als horizon gezien, vandaag wordt gedacht over de relaties met andere delen van de wereld. Zo is, mede onder invloed van de World Conservation Strategy, het denken over de bijdrage van een land als Nederland aan de milieuproblematiek van de derde wereld sterk toegenomen. Het gaat niet meer alleen om het ‘eigen’ milieu, maar er is nu sprake van een systematische vernietiging van het milieu op wereldschaal.

Activiteiten die milieuproblemen veroorzaken zijn o.a.: export van bestrijdingsmiddelen en van westerse deskundigheid naar de derde wereld; import van in de derde wereld verbouwd veevoer en van natuurlijke hulpbronnen (hout, ertsen e.d.). Uit onderzoek is duidelijk geworden dat de milieuproblemen die de geïndustrialiseerde landen veroorzaken, het gevolg zijn van hun overvloed en rijkdom, terwijl de milieuproblemen die de derde wereld veroorzaakt, het gevolg zijn van hun tekorten en armoede. Of, zoals de World Conservation Strategy het formuleert: De gecombineerde vernietigende invloeden van een arme meerderheid die worstelt om in leven te blijven, en een rijke minderheid die het merendeel van de hulpbronnen van de wereld verbruikt, ondermijnen de middelen waardoor alle mensen kunnen overleven en zich ontwikkelen.

Om daaraan een halt toe te roepen zijn economische maatregelen nodig, ten einde b.v. de internationale handelsovereenkomsten beter in overeenstemming met de noden van de derde wereld te brengen. Maar ook kan in de gehele geïndustrialiseerde wereld de natuur- en milieu-educatie een — zij het bescheiden bijdrage leveren aan de totstandkoming (in eigen land) van een bewustwordingsproces, dat bij draagt aan de oplossing van de milieuproblematiek. Dit is de uitdaging waarvoor de natuur-en milieu-educatie momenteel wordt geplaatst. [ir.C.Maas Geesteranus]