Gepubliceerd op 01-12-2020

laagveen

betekenis & definitie

benaming voor alle op of beneden NAP gelegen venen, onafhankelijk van hun botanische samenstelling. In Nederland bevindt zich laagveen in Noord- en Zuid-Holland, in het westen van Utrecht, in het noordwesten van Overijssel en in het midden van Friesland.

In het begin van het Holoceen zorgde het smeltende landijs dat de zeespiegel sterk rees. In het Subboreaal (3025 v.C.-700 v.C.), toen het zeewater ongeveer de huidige kustlijn bereikte, nam het rijzen drastisch af. Hierdoor konden zich strandwallen vormen met daarachter een groot waddengebied. In de loop van het Subboreaal veranderde dit waddengebied in een uitgestrekt veenmoeras, een gebied van uitgestrekte, ondiepe meren, gevoed door riviertjes. In dit milieu kon zich een soortenrijke vegetatie van water- en moerasplanten ontwikkelen. De afgestorven delen hiervan hoogden de bodem op.

Door de voortdurende bodemdaling (en daardoor blijvende stagnatie van water) trad geen verlanding op en kon een dik veenpakket ontstaan (→ veenvorming). Soms vonden over het veenpakket heen andere afzettingen plaats. Dit veenmoeras kon zich binnen het bereik van de naar zee stromende rivieren handhaven tot aan de Romeinse tijd. Buiten rivierbereik ontwikkelden zich in het waddengebied geleidelijk grote gebieden met voedselarm veenmosveen. Ook buiten het waddengebied vond veenvorming plaats, in de tussen de rivieren gelegen kommen (Alblasser-, Krimpener-, Lopikerwaard en Vijfherenlanden). In het Subatlanticum (vanaf 700 v.C. tot heden) werd de zee weer agressiever, waardoor grote stukken laagveen werden weggeslagen. Ook werd veel laagveen bedekt met mariene en fluviatiele sedimenten.

Doordat de zeespiegel bleef rijzen en de bodem bleef dalen, is het veen op den duur lager komen te liggen, tot maar weinig boven het grondwaterniveau in de omgeving. Hierdoor werden de vroegste bewoners van het laagveengebied (ca. 11e eeuw) gedwongen zich op de hoger gelegen oeverwallen te vestigen. In moeilijk toegankelijke veengebieden groef men weteringen. Men vestigde zich daar langs de weteringen op het uitgegraven materiaal. De ontginning van het laagveengebied werd geregeld door leenheren: vanaf de ‘ontginningsbasis’ (langs oeverwal of wetering) mocht ieder het achter zijn boerderij gelegen land tot op een bepaalde afstand in gebruik nemen. Hierdoor ontstonden langgerekte percelen, de zgn. opstrekkende heerden, die in sommige gevallen lengtes van enkele kilometers bereikten (b.v. bij Staphorst en Rouveen).

Wanneer de ontginningsbasis een gebogen vorm had, ontstonden zo convergerende of divergerende kavelgrenzen (b.v. bij Vinkeveen en Nieuw-Loosdrecht). Doorgaans had men direct achter de boerderij bouwland, daarachter weiland en dan als laatste hooiland. Doordat men het veengebied door sloten ontwaterde trad er langzamerhand een bodemdaling in, waardoor men op den duur geheel op veeteelt moest overschakelen.

Na de ontginning heeft men al vanaf de middeleeuwen plaatselijk laagveen afgegraven en als brandstof gebruikt; het ging daarbij om kleine, iets hoger gelegen delen. Toen ca. 1500 de brandstofbehoefte sterk toenam (vooral in de steden), ging men op grote schaal uitvenen, waarbij men uitging van de bestaande percelen. Het veen werd weggegraven en weggebaggerd en op legakkers of zetwallen te drogen gelegd. Legakkers zijn in de lengterichting van de percelen uitgespaarde stroken land; zetwallen bouwde men zelf van onbruikbaar materiaal zoals veraard veen of klei.

Door het uitvenen ontstonden zo langgerekte, rechthoekige plassen: trekgaten of petgaten. Na het afwerken van een dergelijke ca. 5 m brede strook begon men met het vergraven van de legakker, waarbij men de bovenlaag in de ontstane sloot (weer genaamd) schepte. De laatste legakker liet men meestal staan. Zo ontstond een mozaïek van diep en ondiep water, ribben en restjes veen.

Veenmosveen leverde de beste brandstof. Vooral de veenmosveengebieden, ver van de rivieren gelegen, zijn dan ook uitgeveend. Gebieden met bosveen, rietveen en bagger zijn nooit uitgeveend, omdat de hieruit bereide turf bij verbranding te veel as leverde. Gebieden met oligotroof en mesotroof veen, dat zout bevatte, zijn ook niet uitgeveend; dit veen was eveneens onbruikbaar. Hierdoor zijn grote stukken oligotroof veen benoorden het IJ en in Friesland voor uitvening gespaard gebleven. Vond de uitvening te rigoureus plaats, dan kreeg de wind vrij spel en ontstonden door afslag grote meren (b.v.

Beulaker- en Belterwiede, Loosdrechtse Plassen). In de kleinere uitgeveende plassen kon de verlanding opnieuw beginnen, met waterplanten als fonteinkruid, gele plomp, waterlelie en langs de oevers biezen, riet en andere moerasplanten. Door deze vroegere activiteit zijn rietlanden en laagveenplassen tot de rijkste natuurgebieden van Nederland gaan behoren. Dit betekent echter ook dat menselijk ingrijpen noodzakelijk is om ze in stand te houden. Door het verdwijnen van de turfwinning en het instorten van de rietcultuur dreigen veel gebieden snel te veranderen in uitgestrekte moerasbossen, waardoor veel van de verscheidenheid verloren gaat. Er is een aantal reservaten, o.a. het Naardermeer, de Weerribben en de Wieden.

Hier probeert men door plaatselijk uitgraven van verlande gedeelten alle stadia van laagveenvorming in stand te houden. Door de hoge kosten van het maaien van rietvelden is men echter toch gedwongen delen te laten ontwikkelen tot moerasbos. Voor de veenplassen in en buiten de reservaten vormt de explosieve groei van de recreatie een grote bedreiging. De Loosdrechtse Plassen hebben hierdoor als natuurgebied hun waarde vrijwel geheel verloren.