Gepubliceerd op 01-12-2020

Economie en milieu

betekenis & definitie

Inleiding Het milieu kan vanuit verschillende gezichtshoeken worden bestudeerd en beschreven. Naast b.v. een biologisch, chemisch of juridisch aspect is er bij de milieuproblemen zoals wij die nu ervaren, ook een economisch aspect te onderkennen.

Om de relatie tussen economie en milieu te begrijpen, dienen deze begrippen eerst te worden gedefinieerd.De economische theorie houdt zich bezig met de problemen die zich voordoen bij de keuze uit schaarse middelen die kunnen voorzien in de behoeften van de mens.

Het gaat daarbij om middelen die alternatief (op verschillende manieren) kunnen worden aangewend; anders is er immers geen keuzeprobleem. Bij de behoeften wordt uitgegaan van een rangorde van dringendheid; sommige behoeften zijn intenser dan andere. De middelen zijn, afgezien van tijd, steeds materieel, of het nu om kaas gaat, medische zorg, vervoer, bomen of lucht. Zij zijn daarom in principe meetbaar in een of andere maat, b.v. gewicht, geld, uren, concentratie, aantal. De behoeften daarentegen vormen een psychische categorie, het betreft ons idee iets graag te willen hebben. Zij kunnen daarom immaterieel worden genoemd. Vanwege dit psychische karakter schept de meting van dringendheid van de behoeften speciale problemen, vooral wanneer het gaat om de behoefte aan goederen die niet op een markt kunen worden verhandeld, zoals natuur en milieu.

De mate van bevrediging die wordt opgeroepen door de beschikking over schaarse goederen of, ruimer gezegd, door de omgang ermee, noemen we welvaart. Behoeftebevrediging of welvaart is het psychische (immateriële) belevingsaspect van de (materiële) economische goederen. Om te komen tot een werkbare probleemstelling in de (milieu)economie moeten de schaarse goederen en hun beleving, d.i. de welvaart, goed van elkaar worden onderscheiden. Een goed is schaars wanneer de behoefte eraan groter is dan de beschikbaarheid; er moet dan voor de verkrijging ervan een alternatief, iets anders dat men graag wil hebben, worden opgeofferd, en dat vormt kosten. Hierbij moet men bedenken dat het begrip kosten in de economische theorie los van het verschijnsel geld is gedefinieerd.

Door de groei van produktie en consumptie zijn de afgelopen decennia in onze omgeving nieuwe schaarsten ontstaan. Niet-verontreinigde bodem, water en lucht zijn schaars geworden, het voortbestaan van plante- en diersoorten wordt tegen de wens van veel mensen bedreigd. In de hierdoor ontstane situatie kan het economisch kenobject (economisch aspect) worden omschreven als de bestudering van de keuzeproblemen die zich voordoen bij het ordenen van de dode en levende materie van onze omgeving overeenkomstig de wensen van de mens. In deze omschrijving staat het milieu centraal en is het niet slechts een randvoorwaarde voor het economisch handelen.

Vanuit economisch gezichtspunt doet het er uiteraard niets toe dat goederen uit materie bestaan en dat het verlenen van diensten eveneens neerkomt op het bezig zijn met materie. Van belang is slechts of een goed al dan niet schaars is. Het onderscheid tussen de materiële goederen en de immateriële behoeften is hier slechts met zoveel nadruk gemaakt, omdat vooral in de milieudiscussies vaak op een verwarrende manier het begrip ‘immaterieel welzijn’ tegenover ‘materiële welvaart' wordt geplaatst. De laatste term is echter in tegenspraak met zich zelf; onder welvaart wordt in de economische theorie immers het belevingsaspect van schaarse goederen verstaan. Welzijn zou kunnen worden opgevat als een synoniem van het begrip welvaart. Beter is het om welzijn, als een niet-economisch begrip, te definiëren als dat deel van het menselijk geluk dat niet afhankelijk is van de inzet van schaarse middelen, zoals vriendschap, liefde en omgang met anderen.

De economische theorie gaat uit van een aantal veronderstellingen over menselijk gedrag. Het is derhalve geen exacte wetenschap, ook al worden exacte methoden zoals statistiek en wiskunde met vrucht toegepast. De basisveronderstelling is dat we onze welvaart trachten te maximaliseren: we gaan met schaarse goederen om op een manier die ons een zo groot mogelijke tevredenheid verschaft. Het in een samenleving bereikte welvaartsniveau is dus blijkbaar afhankelijk van een groot aantal factoren of doelstellingen. De belangrijkste zijn: de hoeveelheid beschikbare schaarse goederen, zowel de geproduceerde als de schaarse milieugoederen, de inkomensverdeling, de arbeidsomstandigheden, de werkgelegenheid, vrije tijd en de (toekomstige) veiligheid voorzover deze afhankelijk is van onze beslissingen over schaarse goederen.

Milieu ais schaars goed Voor een economische benadering kan het milieu het beste worden gedefinieerd als onze fysieke omgeving, waarvan we geheel afhankelijk zijn in al ons doen en laten, zoals consumeren, produceren, ademen en recreëren. In onze omgeving kunnen gebruiksmogelijkheden — milieufuncties worden onderscheiden. Zodra het gebruik van een functie door een activiteit ten koste gaat van een andere (of dezelfde) functie door een andere activiteit is er sprake van een economisch facet. Er moet dan immers worden gekozen, waarbij noodgedwongen een alternatief wordt opgeofferd en er dus sprake is van kosten. Wij noemen dit concurrentie van functies en onderscheiden hierin kwalitatieve, ruimtelijke en kwantitatieve concurrentie. Onder kwalitatieve concurrentie wordt de volgende situatie verstaan.

De mens gebruikt sinds onheuglijke tijden zijn omgeving om er zijn afval in kwijt te raken. Daarbij maakt hij gebruik van de functie stortplaats van afval (bij bodem en water) of medium om afval in kwijt te raken (bij lucht). Het afval veroorzaakt meestal een kwalitatieve verandering in water, lucht of bodem. Hierdoor kunnen veel andere functies worden gestoord, zoals de functie water als grondstof voor de drinkwaterbereiding en de functie lucht voor het fysiologisch functioneren. Bij kwalitatieve concurrentie kunnen eliminatiemaatregelen vaak een gehele of gedeeltelijke oplossing brengen. Eliminatie betekent het wegnemen van de milieubelasting bij de bron, b.v. door zuivering of recirculatie van de schadelijke stof.

Bij ruimtelijke en kwantitatieve concurrentie is eliminatie meestal niet mogelijk. De techniek kan b.v. de ruimte niet groter maken dan hij is. Bij deze soorten concurrentie staat een reeks functies met elkaar in concurrentie (in tegenstelling tot kwalitatieve concurrentie waar één bepaalde functie, nl. stortplaats van afval, in conflict staat met alle andere functies). Bij ruimtelijke en kwantitatieve concurrentie komt een oplossing van het conflict dus meestal neer op het rechtstreeks verminderen van de activiteit(en), die het minst belangrijk wordt (worden) gevonden.

Bij schaarse goederen geldt per definitie: meer van het een behelst minder van het ander; een goed is immers schaars als voor de verkrijging ervan een alternatief moet worden opgeofferd. Zo betekent onder overigens gelijkblijvende omstandigheden (in vaktaal: ceteris paribus) meer produktie en consumptie van goederen en diensten minder milieu, en andersom. De hiervoor benodigde keuze komt op het volgende neer: aan welk gebruik van de omgeving (inclusief ‘passsief gebruik’ zoals sparen van natuur) moet voorrang worden verleend, wanneer milieufuncties met elkaar in concurrentie staan? Moet prioriteit worden gegeven aan het opvoeren van de produktie en consumptie van goederen en diensten of aan ander gebruik van de omgeving dat hierdoor wordt gestoord? Deze keuze zal beter uitvallen naarmate meer informatie beschikbaar is. Er zijn al heel wat milieugegevens beschikbaar. Deze zijn echter voor een groot deel uitgedrukt in andere eenheden dan de gegevens over produktie en consumptie van goederen en diensten. Hieronder wordt nagegaan op welke wijze de gegevens dan toch nog kunnen worden gebruikt voor de keuze tussen produktie-omvang en milieukwaliteit, die onvermijdelijk van dag tot dag moet worden gemaakt.

De onbekende prijs van milieufuncties De beste informatie zou kunnen worden gegeven wanneer voor de milieufuncties zgn. schaduwprijzen zouden kunnen worden geconstrueerd, die rechtstreeks vergelijkbaar zijn met de marktprijzen van door de mens geproduceerde goederen en diensten. Dit blijkt slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk te zijn. Het is in principe wel mogelijk de kosten te ramen van maatregelen in welke vorm dan ook (inclusief rechtstreekse vermindering van de activiteit) die de druk op het milieu verminderen en daarmee gewenste gebruiksmogelijkheden weer meer beschikbaar maken. Deze zgn. eliminatiekosten kunnen worden beschouwd als produktiekosten van een milieufunctie. Hiermee kan een aanbodcurve voor de functie worden geconstrueerd.

Op de markt komt de prijs tot stand door vraag en aanbod. De gevraagde en aangeboden hoeveelheden fluctueren met de prijs. Op basis hiervan kunnen vraag- en aanbodcurven worden gemaakt; het snijpunt bepaalt de marktprijs. Bij het construeren van een schaduwprijs wordt getracht met behulp van uit de markt of uit (markt)gedrag afgeleide gegevens vraagen aanbodcurven te construeren. In het geval van milieufuncties kan de aanbodcurve in principe worden achterhaald, zoals we zojuist zagen. Maar het blijkt slechts in enkele gevallen mogelijk een vraagcurve te construeren, omdat de vraag naar een milieufunctie zich meestal niet kan manifesteren in (markt)gedrag. Voorbeelden van gevallen waarin dit wel mogelijk is, zijn uitgaven aan maatregelen om functieverliezen te compenseren (b.v. de aanleg van spaarbekkens om verontreinigd oppervlaktewater door tijdelijke opslag weer geschikt te maken als grondstof voor de bereiding van drinkwater) en het optreden van financiële schade als gevolg van functieverliezen (b.v. de lagere opbrengst van tuinbouwgewassen als gevolg van de doorspoeling van de boezem in West-Nederland met verzilt rijnwater).

De geldelijke baten van functieherstel bestaan vnl. uit de vermindering van compensatiekosten en financiële schade, die wordt bewerkstelligd door de kosten gespendeerd aan eliminatiemaatregelen. Uit het voorgaande volgt dat een volledige kosten-batenanalyse in geldtermen meestal niet mogelijk is. Wel kan in principe steeds een kosten-effectiviteitsanalyse worden gemaakt: wat is het positieve effect op het milieu van de verschillende niveaus van uitgaven aan eliminatiemaatregelen?

Informatie over het milieu Concurrentie van functies kan optreden in allerlei vormen. Maar in veruit de meeste gevallen is er sprake van gebruik door producerende of consumerende activiteiten die ten koste gaan van ander gewenst gebruik van het milieu. Meestal zal daarom moeten worden gekozen tussen het opvoeren van het gebruik van onze omgeving voor de vermeerdering van de produktie en consumptie van goederen en diensten op dit moment en het behoud van het milieu voor ander gebruik en voor de toekomst.

Aangezien meestal geen schaduwprijzen voor milieufuncties kunnen worden geconstrueerd, komt de keuze noodgedwongen neer op het rechtstreeks tegen elkaar afwegen van het nut van milieufuncties die nodig zijn voor de produktie en consumptie van goederen en diensten (zoals de functie stortplaats van afval) en het nut van de hierdoor gestoorde andere functies, met inachtneming van hun produktie- en eliminatiekosten.

Het nut van de eerstgenoemde functies kan worden ontleend aan het nut van geproduceerde goederen en diensten. Het nut van de daarbij aangetaste andere functies zal moeten worden ontleend aan een omschrijving van de activiteiten die daar gebruik van maken (b.v. ademen, drinkwater bereiden, natuurlijk milieu sparen). Het nut kan worden verduidelijkt door een beschrijving van de consequenties op korte en lange termijn van het optreden van verlies aan milieufuncties.

De mate van aantasting van milieufuncties kan in principe worden beschreven in natuurwetenschappelijke termen, zoals de concentraties van stoffen in bodem, water en lucht als gevolg van emissies, de mate van straling of opwarming, de mate van versnippering van de ruimte, de mate van verstoring van flora en fauna (achteruitgang of verdwijning van sommige soorten, explosieve toename van andere soorten zoals de zgn. cultuurvolgers). Op deze wijze staan natuurwetenschappelijke milieugegevens ten dienste van economische beslissingen over het milieu.

Aangezien de functies ten koste van elkaar worden gebruikt, vormen zij elkanders kosten. Bij concurrentie van functies komt het sparen van een functie immers neer op het afzien van het gebruik van een andere functie. Dit is opoffering van een schaars goed en vormt dus kosten. Voor functieverlies dat ontstaat door de produktie en consumptie van goederen en diensten wordt vaak de term maatschappelijke kosten gebruikt, omdat het gaat om nadelige externe effecten op derden, niet-marktpartijen. Het begrip kosten is in de economische theorie los van het verschijnsel geld gedefinieerd.

De afweging komt, zoals gezegd, meestal neer op een keuze tussen produktie(groei) en milieubehoud. Het verdient daarbij aanbeveling ter wille van de zuiverheid van de afweging de prijzen van geproduceerde goederen bewust buiten beschouwing te laten, omdat de prijs van een geproduceerd goed slechts een indicatie geeft van zijn marginale nut ten opzichte van andere marktgoederen, maar geen enkele indicatie verschaft van zijn nut ten opzichte van dat van niet geprijsde goederen, in dit geval de bij de produktie en consumptie gestoorde milieufuncties. (Onder marginaal nut wordt in de economische theorie verstaan het nut van de laatst toegevoegde eenheid van een goed. Dit nut is uiteraard lager dan dat van de eerst verkregen eenheid. Zo is de eerste boterham voor de gebruiker belangrijker dan de laatst verorberde. Het nut van een goed neemt af naarmate men er meer van krijgt. Voor alle voorgaande eenheden is het nut hoger dan de prijs. Dit gratis verkregen extra nut wordt het consumentensurplus genoemd.)

Economische groei Economische groei is niet de toeneming van de produktie maar van de welvaart, zoals volgt uit de inleiding. Welvaart is echter niet uiterlijk waarneembaar en daarom niet rechtstreeks meetbaar. Welvaart is, zoals we zagen, afhankelijk van een aantal factoren of doelstellingen. Het bereiken van de ene doelstelling gaat nogal eens ten koste van de andere. Het is daarom niet mogelijk om vast te stellen wat per saldo het effect is van de economische activiteiten op de welvaart, zo lang niet alle factoren die de welvaart beïnvloeden onder één noemer kunnen worden gebracht, b.v. geld.

Onder overigens gelijkblijvende omstandigheden (ceteris paribus) gaat verhoging van produktie en consumptie gepaard met milieuverlies, omdat bij schaarse goederen meer van het een minder van het ander betekent. Wat per saldo het effect is op de welvaart, kan niet worden vastgesteld bij ontstentenis van schaduwprijzen voor milieufuncties. Derhalve kan, óók wanneer men het begrip economische groei beperkt tot de mate waarin de samenleving erin slaagt de beschikbaarheid van schaarse goederen te vergroten (dus met voorbijgaan van inkomensverdeling en dergelijke), niet worden vastgesteld of onze activiteiten tot groei leiden, tot een neutraal effect of tot economische achteruitgang. Het is daarom zuiverder om beleid, dat behalve met de omvang van de produktie, ook met andere doelstellingen rekening wil houden, niet selectief groeibeleid te noemen, zoals veel politici en commentatoren doen, maar een beleid gericht op selectieve economische ontwikkeling.

Milieu en werkgelegenheid De werkgelegenheidsdoelstelling wordt vaak gezien als conflicterend met het milieu-aspect. Daarbij wordt uit het oog verloren dat milieu een schaars goed is, voor het verkrijgen of sparen waarvan, bij een gegeven peil van behoeftebevrediging net als bij alle schaarse goederen produktiefactoren moeten worden ingezet. Tot deze produktiefactoren behoort ook arbeid. Het grootste deel van het nationale inkomen gaat naar deze factor. In de geïndustrialiseerde landen ligt dit deel tussen de 80-95 %. Onder acceptatie van een lagere loonvoet zal een politiek gericht op milieubehoud daarom met grote waarschijnlijkheid resulteren in meer werk.

Een bepaald niveau van behoeftebevrediging door geproduceerde goederen vergt met milieubehoud meer arbeid dan zonder milieubehoud. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor energiebesparing. Voorbeelden zijn: isolatie van woningen en bedrijfsgebouwen, een wijze van landbouw die plante- en diersoorten minder bedreigt, bouw en beheer van allerlei zuiveringsapparatuur, recycling en overgaan op duurzame, op reparatie afgestemde produkten.

Een beleid gericht op milieubehoud vergt de bereidheid om over te gaan op een produktiestructuur en consumptiepatroon, waarbij blijvend meer arbeid moet worden ingeschakeld en die derhalve een opoffering vergen van een stuk potentiële produktiegroei, zoals al enkele malen is opgemerkt (meer van het een is minder van het ander!). En aangezien loon niets anders is dan een claim op geproduceerde goederen (niet-marktgoederen zoals milieu vallen er buiten) komt milieubehoud dus neer op vermindering van de (groei van de) loonvoet. De inzet van arbeid en kapitaal ten behoeve van milieu rendeert in de vorm van behoud van milieufuncties en niet in de vorm van een vergroot pakket aan geproduceerde goederen. Het zijn investeringen ten behoeve van niet-marktgoederen, die per definitie niet kunnen renderen in markttermen, maar die, als we een stabiel, veilig milieu een hoge rangorde toekennen op onze prefentieschaal (voorkeuren), wel degelijk economisch verantwoord zijn.

De schijn van het tegendeel wordt opgehouden doordat bij bestaande marktverhoudingen en loonvoet bedrijven door het nemen van milieumaatregelen uit de markt kunnen worden geprijsd door (internationale) concurrentie of moeten inkrimpen als hun produkten een hoge prijselasticiteit hebben (sterke reactie op prijsverandering), terwijl bij de huidige hoge werkloosheid de arbeid elders in het produktieapparaat moeilijk wordt opgenomen. De op deze wijze ontstane verhoging van de werkloosheid moet vnl. worden toegerekend aan het verzuim de logische consequentie te trekken uit het geven van een hoge prioriteit aan milieubehoud, nl. rechtstreekse verlaging van de loonvoet. Vanzelfsprekend kunnen ook dan, zoals bij iedere maatschappelijke verandering, fricties ontstaan. Het optreden van frictie-(wrijvings)werkloosheid kan worden verzacht door in een overgangsfase minder strak vast te houden aan de stelregel ‘de vervuiler betaalt’. Toepassing van deze regel bewerkstelligt optimale allocatie (de best mogelijke toedeling van de schaarse produktiemiddelen in hun verschillende aanwendingen). Dit is een belangrijke economische doelstelling.

Bij subsidiëring van de vervuiler uit algemene middelen betalen ook anderen dan de producenten en afnemers van het vervuilende produkt mee aan de anti-vervuilingsmaatregelen. Fricties kunnen ook worden verzacht door tijdelijk in sterk vervuilende bedrijven de lonen extra te verlagen, waardoor de concurrentiepositie minder wordt aangetast. Maar dit botst weer met de algemeen aanvaarde doelstelling van gelijk loon voor gelijke arbeid. We hebben hier te maken met de veel voorkomende situatie, waarin niet alle economische doelstellingen tegelijk kunnen worden verwezenlijkt. Praktische oplossingen zijn blijkbaar niet eenvoudig. Maar voor een goed begrip van de kern van het keuzevraagstuk is het goed te benadrukken dat er onder deze problemen een grondstroom is, die niet mag worden genegeerd: het conflict tussen milieu en produktiegroei en de verdeling van de welvaart tussen deze en komende generaties.

Groei van de produktie schept slechts werkgelegenheid voor zover de door de produktiviteitsverhoging uitgestoten arbeid weer op passende arbeidsplaatsen kan worden ingezet voor de produktie van door de consument gewenste goederen, terwijl veel produktiviteitsverhogingen en de hieruit resulterende consumptie gepaard gaan met milieuverlies en de substitutie (vervanging) van arbeid door energie. Milieubehoud (en energiebesparing) vergen direct veel inzet van arbeid. Voor zover dit onaangenaam werk inhoudt, zou dat eerlijk verdeeld kunnen worden als part-time werk voor iedereen. Dit is een forse ingreep in de arbeidsmarkt, maar een logische consequentie van het beheren van een gezamenlijk goed en waarschijnlijk geen onoverkomelijk bezwaar voor wie zich op grond van de beschikbare informatie zorgen maakt voor de welvaart van de generaties na ons.

Toekomstscenario’s De toekomst is onvoorspelbaar. Toch zullen wij moeten trachten ons er een beeld van te vormen, omdat de beslissingen van nu straks effecten kunnen hebben waarmee wijzelf of onze kinderen te maken krijgen. Dat geldt vooral voor de milieueffecten als gevolg van de toenemende produktie. In de afgelopen periode is de toeneming van de produktie gepaard gegaan met ernstige milieu-effecten, waarvan sommige totaal onverwacht optraden. Ondanks de uitgesproken wens van veel mensen om op zijn minst verdere aftakeling van het milieu te voorkomen, blijft de groei van de produktie niettemin de hoogste prioriteit behouden in het beleid van de regeringen van alle landen van de wereld. Aan de produktiegroei zijn in feite alle andere doelstellingen ondergeschikt, ook al komt dit anno 1983 door allerlei hier niet besproken oorzaken niet erg tot uitdrukking in de produktieresultaten. Het lijkt daarom zinnig enkele effecten weer te geven, waarvan het optreden bij voortgaande produktiegroei waarschijnlijker is dan bij een beleid dat de hoogste prioriteit geeft aan het sparen van milieu (en energie), waardoor de produktiegroei in ieder geval sterk wordt afgeremd en mogelijk zal stabiliseren.

In de eerste plaats zal naar alle waarschijnlijkheid bij voortgaande produktiegroei het uitsterven van plante- en diersoorten versneld voortgang vinden, door o.a. toenemend gebruik van de ruimte en intensivering van de landbouw. Dit is niet alleen een verarming, maar ook een bedreiging van de ecosystemen waarvan ook de mens afhankelijk blijft. Uiteraard vindt het uitsterven van soorten ook plaats zonder toedoen van de mens (het klassieke voorbeeld is de dinosaurus), maar de schaal waarop en het tempo waarin het uitsterven van soorten thans plaatsvindt, is van een andere orde dan bij de natuurlijke evolutie.

In de tweede plaats is bij voortgaande produktiegroei grootscheepse introductie van kernenergie vrijwel onvermijdelijk. In de jaren vijftig en zestig ging onder invloed van zowel een sterke intensivering van het energieverbruik in de produktie en consumptie als van een lage energieprijs, een produktiegroei van 1 % gepaard met een groei van het energieverbruik van 1,5%. Deze verhouding, de energie-produktieelasticiteit, is thans door efficiënter gebruik van energie (isolatie, warmtekrachtkoppeling) sterk verlaagd. Deze trend zal zich de komende tijd waarschijnlijk voortzetten. In een dergelijke periode, waarin snel voorheen verwaarloosde efficiëntieverbeteringen worden ingevoerd, kan de verhouding een waarde aannemen van kleiner dan één en zelfs kleiner dan nul. Aan de opvoering van de energie-efficiëntie is echter een limiet, die wordt bepaald door het thermodynamisch maximum van de gebruikte energiebron.

Zodra deze limiet is bereikt of zo dicht als de kosten toelaten is benaderd, stijgt de verhouding weer naar de waarde één. Op dat moment stijgen produktie en consumptie en het energieverbruik weer parallel. (De energie-produktie-elasticiteit kan slechts tijdelijk een waarde groter of kleiner dan één aannemen.) Overgaan op kolen brengt enorme bezwaren mee voor milieu en landschap en zonne-energie kan bij voortgaande produktiegroei pas in de volgende eeuw een belangrijke bijdrage leveren in de energievoorziening. De ontwikkeling van zonne-energie vraagt daarbij zeer grote investeringen, die op zich zelf al een sterke rem zouden zetten op de produktiegroei.

In de derde plaats is er het vervuilingsprobleem. De lozingen van zware metalen en andere persistente verbindingen zullen bij voortgaande produktiegroei leiden tot voortgaande ophoping van deze stoffen in natuurlijke organismen en voedselketens, omdat volledige zuivering bij de bron niet mogelijk is. Een eventuele stopzetting van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten zou de produktiegroei afremmen. Ook de vervuiling van oceanen door dumping, olielozingen en ongelukken en de luchtverontreiniging zullen blijven toenemen, de laatste m.n. als wordt overgegaan op grootscheepse energievoorziening uit kolen. Daarbij bestaat er de kans op klimatologische effecten door toeneming van het kooldioxidegehalte in de atmosfeer.

De toekomst kan helaas geen resultante zijn van individuele beslissingen: de natuur kan nu eenmaal niet over de markt worden verhandeld en niemand kan zijn eigen portie schone buitenlucht kopen. We zitten daarom voor het behoud van gewenste collectieve milieugoederen noodgedwongen vast aan gezamenlijke beslissingen, d.w.z. aan maatregelen van de overheid. Deze zal om dezelfde reden niet kunnen afgaan op individueel gedrag. Zo zegt een stijging van de verkoop van auto’s niets over onze voorkeuren voor een schoon milieu. Dat zou pas het geval zijn als dit op de markt kon worden gesleten, gesteund door b.v. televisiereclame met spots van een gelukkig — fietsend — gezin dat in de stralende zon rollebolt in zijn van de firma X gekochte stuk schone zee met frisse lucht, naast een autorijdende familie die in bedorven lucht sikkeneurig van de warmte tot de enkels in drabbig, stinkend zeewater rondwaadt. Onze normale neiging tot welvaartsmaximalisatie doet ons inzien dat individuele actie ons persoonlijk een verwaarloosbaar kleine winst aan milieugoederen oplevert en een groot verlies aan plezier van marktgoederen. De meesten van ons twijfelen aan het meedoen van anderen (het ‘prisoner’s dilemma’ uit de speltheorie of de ‘tragedy of the commons’) of wachten dit liever eerst af (het ‘free rider principle’ uit de theorie van de collectieve goederen).

Twee dingen staan blijkbaar vast. Ten eerste: bij ongelimiteerde vrijheid van produktie en consumptie zal het milieu naar alle waarschijnlijkheid verder achteruitgaan, zelfs als we dit niet willen, anders gezegd: zelfs als dit leidt tot welvaartsverlies, dus economische achteruitgang. Ten tweede: tot de prijs van het behoud van gewenste milieugoederen behoort ook een stuk — over ons zelf afgeroepen dwang ter vermijding van een ongecontroleerd proces van individuele beslissingen met een ongewenst eindresultaat.

Het ligt om al deze redenen voor de hand de besluitvorming te steunen met informatie die kan worden verkregen met behulp van zgn. scenario’s. Hierin kunnen toekomstige effecten van het geven van een hoge prioriteit aan enerzijds de groei van de produktie en anderzijds het sparen van milieu (en energie) globaal worden geraamd, zo goed als mogelijk is met de beschikbare kennis. Het gaat daarbij niet alleen om de invloed van produktiegroei op milieu, en andersom, maar ook om de effecten van elk van deze beide alternatieven op de andere economische doelstellingen. De scenario’s zijn nadrukkelijk niet bedoeld als voorspellingen, maar als het aftasten van de mogelijke gevolgen van beleidsalternatieven. De uitkomsten bieden vanzelfsprekend geen zekerheden, maar slechts waarschijnlijkheden.

In het kader van de brede maatschappelijke discussie over het energiebeleid is een scenario uitgewerkt waarin met behulp van een econometrisch model de gevolgen zijn geraamd op de welvaartsbepalende factoren van het geven van de hoogste prioriteit aan milieubehoud in plaats van aan produktiegroei. De belangrijkste uitkomsten kunnen als volgt worden samengevat. Onder de in het model ingevoerde condities neemt de werkgelegenheid toe. Deze condities komen op het volgende neer. De milieumaatregelen worden bekostigd uit heffingen op produkten (op de binnenlandse markt) van vervuilende activiteiten, zowel uit binnenals buitenland. Deze produkten ondergaan dus een reële prijsstijging.

Terwille van het werkgelegenheidseffect worden de lonen hiervoor niet gecompenseerd. Er treedt dus een reële loondaling op (zie voor de argumentatie hiervoor de paragraaf: Milieu en werkgelegenheid). Onder deze condities wordt aantasting van de concurrentiepositie voorkomen, zowel op de binnenlandse markt (door produkten uit het buitenland) als op de buitenlandse markt. Dit vormt, te zanten met de aanpassing van de loonvoet, voldoende garantie om het positieve effect op de werkgelegenheid van milieumaatregelen te bestendigen. De produktiegroei neemt af. De achteruitgang van plante- en diersoorten wordt geremd; de door het scenario bestreken periode van 20 jaar is te kort voor herstel.

De vervuiling van water, bodem en lucht neemt af. Het energieverbruik daalt. Het leefklimaat in de binnensteden verbetert. De risico’s voor de toekomst worden verminderd. De uitkomsten bevestigen dus de hierboven gegeven economische analyse.

[dr.R.Hueting] Litt. W.Ramsaey en C.Anderson, Managing the environment (1972, Ned. vert. Economie en milieu, 1975); R.Hueting, New scarcity and economie growth (1980); Centrum voor Energiebesparing, Het CEscenario, een realistisch alternatief (1983); R.Hueting, Results of an economie scenario that gives top priority to saving the environment and energy instead of encouraging production growth (1983).