Gepubliceerd op 01-12-2020

Beleid en bestuur

betekenis & definitie

Milieubeleid heeft betrekking op de bestemming, het beheer en de verzorging van lucht, water en bodem ten behoeve van de mens, plant en dier, inclusief aspecten van geluid en veiligheid.

Veel menselijke activiteiten beïnvloeden het milieu, o.a. land- en tuinbouw, industriële activiteiten, energievoorziening, woningbouw, mijnbouw, weg- en waterbouw, verkeer en vervoer, recreatie, consumptie. Maar ook activiteiten in het kader van het milieubeleid zelf kunnen daartoe worden gerekend, zoals waterzuivering, vuilverbranding, storten van vast afval.

Het is de taak van de overheid ervoor te zorgen dat al die activiteiten niet alleen nu, maar ook op langere termijn zo weinig mogelijk invloed op het milieu uitoefenen. Hiertoe zullen door de overheid grenzen moeten worden gesteld waarbinnen de activiteiten van de mens zich moeten afspelen. Dit gebeurt door het vaststellen van normen voor de kwaliteit van het milieu, waardoor expliciete toetsing van die activiteiten mogelijk wordt. Zij zijn gericht op de bevordering van de gezondheid en het welzijn van de mens, het behoud en de ontwikkeling van flora en fauna. Normstelling is niet iets dat uitsluitend op nationaal of regionaal (provinciaal) niveau kan plaatsvinden. Indien het grensoverschrijdende verontreiniging betreft of wanneer de biosfeer als geheel in geding is, b.v. bij vervuiling van de oceanen of aantasting van de ozonlaag, dient de vaststelling van normen in internationaal overleg plaats te vinden.

Milieubeleid is steeds meer gebaseerd op de samenhang van de kwaliteit van (onderdelen van) de nationale leefruimte, het geheel van stad, land en wateren. Een dergelijk samenhangend kwaliteitsbeheer houdt zich bezig met de verbanden die bestaan tussen de verschillende vormen van aantasting en verontreiniging van het milieu en ook met de integratie van beheersinstrumenten.

Milieu-effectrapportage Een belangrijk middel om tot dit samenhangend beleid te komen is de milieu-effectrapportage, uitmondend in het milieueffectrapport. Een dergelijk rapport, op te stellen bij belangrijke beleids- en uitvoeringsvoornemens, zowel van de overheid als van de particuliere sector, moet duidelijk maken welke de negatieve effecten op het milieu en de natuur zullen zijn van dat voornemen en van de mogelijke alternatieve oplossingen. Op deze wijze wordt bereikt dat van het begin af aan met milieuaspecten rekening wordt gehouden in het besluitvormingsproces, en dat een afgewogen oordeel tussen de verschillende mogelijke oplossingen tot stand kan komen.

Het is daarbij voor het milieubeleid essentieel om in te spelen op de mogelijkheden om een voor milieu en samenleving gunstiger produktie- en consumptiepatroon te bevorderen. Deze patronen en onze levensstijl zijn medebepalend voor het tegengaan van milieuverstoring en -aantasting. Oorzaken en oplossingen van de milieuproblematiek dienen uiteindelijk in het gedrag van de mens te worden gezocht.

Dit gedrag wordt op zijn beurt weer bepaald door o.a. kennis en maatschappelijk aanvaarde normen en waarden. Hiermee is tevens het grote belang van onderwijs en sociaal-culturele vorming voor het milieubeleid aangeduid.

Protestacties tegen kernenergie bij de kerncentrale van Dodewaard, september 1980. Prikkeldraadversperringen over de toegangsweg en de mobiele eenheid moeten voorkomen dat actiegroepen tegen kernenergie de centrale bereiken Beleidsmaatregelen en wetgeving De middelen waarvan de overheid zich bedient richten zich vnl. op de kwalitatieve verbetering van het milieu en op het voorkomen van milieuverontreiniging en -aantasting. Deze middelen omvatten in de eerste plaats ordeningsmaatregelen met behulp van een stelsel van geboden, verboden, heffingen en boetes, alsmede de daarbij behorende maatregelen tot (reorganisatie van bestuurlijke kaders. In de tweede plaats moeten inrichtingsmaatregelen ten behoeve van de omgeving worden genoemd; deze maatregelen zullen veelal tot stand komen in het kader van het ruimtelijk beleid. Ten derde zijn er maatregelen in het kader van onderwijs, vorming en voorlichting (milieu- en natuureducatie).

De overheid heeft voor het tot stand brengen van de genoemde ordeningsmaatregelen de beschikking over een groot aantal wetten. Op grond van deze wetten is voor het uitvoeren van tal van activiteiten in de samenleving een vergunning nodig, die ten aanzien van deze activiteiten bepaalde eisen kan vaststellen.

De oudst bekende wet is daarbij de Hinderwet van 1875, die tweemaal is herzien, in 1952 en laatstelijk in 1981. Deze wet is het aangewezen instrument voor de gemeentelijke overheid om stank, gevaar, schade of hinder te vermijden, kortom om een milieubeleid te voeren. Thans zijn ongeveer 300 000 bedrijven in Nederland Hinderwetplichtig. Helaas echter beschikt slechts ongeveer een derde over een Hinderwetvergunning, waarvan dan bovendien nog een groot gedeelte niet voldoet aan de eisen die aan zulk een vergunning moeten worden gesteld. Gemeentebesturen zullen aan de uitvoering van de Hinderwet in de toekomst dan ook veel aandacht moeten geven. Vervolgens kunnen genoemd worden de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet luchtverontreiniging van resp. 1969 en 1972. De uitvoering van beide wetten is opgedragen aan de colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies.

Voor het tegengaan van zeevervuiling zijn er de Wet verontreiniging zeewater en de Wet olieverontreiniging zeewater, beide onder verantwoordelijkheid van de minister van Verkeer en Waterstaat. Voor regelgeving met betrekking tot afvalstoffen zijn er twee wetten. De eerste is de Wet chemische afvalstoffen (1977), die erop moet toezien dat de verwijdering en de verwerking van chemische afvalstoffen op ordentelijke wijze verloopt; de uitvoering van deze wet is aan de centrale overheid, m.n. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voorbehouden. De tweede is de Afvalstoffenwet (1976), waarin de verwijdering en verwerking van alle andere afvalstoffen is geregeld, zoals huishoudelijk afval, bedrijfs- en sloopafval, autowrakken, autobanden, ziekenhuisafval. De uitvoering van deze wet is opgedragen aan de gemeenten, die de reinigingsdiensten in stand houden, en aan de provincies, die de zgn. vuilafvoerplannen vaststellen.

De bestrijding van geluidshinder vindt plaats op grond van de Wet geluidhinder (1975), waarvan de uitvoering grotendeels in handen is gelegd van provincies en gemeenten. Opmerkelijk is dat dit de enige wet is waarin normen zijn vastgesteld; bij de overige wetgeving vindt dit altijd bij de centrale overheid plaats via AMvB’s. In de Luchtvaartwet is de bestrijding van vlieglawaai opgenomen.

Voor het bestrijden van bestaande bodemverontreinigingssituaties is er de Interimwet bodemsanering.

Op niveau van de centrale overheid worden verder nog uitgevoerd de Ontgrondingenwet, de Bestrijdingsmiddelenwet en de Kernenergiewet.

Tevens zijn nog drie wetsontwerpen bij het parlement aanhangig, nl. die aangaande milieugevaarlijke stoffen, bodembescherming en milieu-effectrapportage. Wanneer deze te zamen met een nog in te dienen wetsontwerp met betrekking tot externe veiligheid tot wet zullen zijn verheven, is het stelsel van sectorale milieuwetten, d.w.z. wetten die betrekking hebben op een onderdeel van het milieubeleid, afgerond.

De ontwikkeling van een milieubeleid Uit het voorafgaande komt een gecompliceerd beeld van wetgeving, en dus ook van beleid, naar voren. Er moet een groot aantal wetten uitgevoerd worden, met verantwoordelijkheden over de drie bestuurslagen verdeeld. Bovendien is elk van deze bestuurslagen niet homogeen. Enerzijds is het zoveel mogelijk delegeren van taken en bevoegdheden naar de lagere overheden in overeenstemming met het streven om de besluitvorming zo dicht mogelijk bij de burger te laten plaatsvinden (decentralisatie), anderzijds is het wel nodig om te zorgen dat mogelijke regionale en plaatselijke omstandigheden niet te veel uiteenlopen en in overeenstemming zijn met nationale beleidsuitgangspunten.

Voor deze problemen van coördinatie, harmonisatie en integratie zijn verschillende instrumenten voorhanden.

Schematisch bezien verloopt de totstandkoming van het milieuhygiënisch beleid op het niveau van de centrale overheid langs twee sporen. In de eerste plaats wordt aan dit beleid gestalte gegeven door gerichte maatregelen ter bescherming van het milieu, voor het grootste deel onder de verantwoordelijkheid van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, maar soms ook onder de primaire verantwoordelijkheid van andere bewindslieden zoals bij de Luchtvaartwet en bij de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (in ontwerp). Coördinatie van deze activiteiten is voor het realiseren van een doorzichtig en doelmatig beleid noodzaak. Daarnaast krijgt het beleid vorm door de mate waarin bij beslissingen in andere beleidssectoren rekening wordt gehouden met de milieu-aspecten. Met deze inbreng van het milieu als essentiële factor kan ook op het niveau van de centrale overheid de integratie van het milieubeleid in het overheidsbeleid gestalte krijgen, temeer omdat een dergelijke benadering van het beleid aanzienlijke kostenbesparingen met zich mee zal brengen. De ontwikkelingen van de milieu-effectrapportage zijn hier van groot belang, ontwikkelingen die al eerder, zij het in beperkte opzet, vorm hadden gekregen, b.v. in de nota’s met betrekking tot de energie, bij de afsluiting van de Oosterschelde, bij structuurschema’s in het kader van de ruimtelijke ordening. Een interimbeleid in afwachting van het tot stand komen van de Wet op de milieu-effectrapportage zal een aanzet tot de verdere ontwikkeling moeten geven.

Coördinatie Voor de coördinatie en integratie van het milieuhygiënische beleid draagt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer binnen de regering een bijzondere verantwoordelijkheid. Op ambtelijk niveau staat hem daartoe de Interdepartementale Coördinatiecommissie voor de Milieuhygiëne (ICMM) ten dienste. Op regeringsniveau is er de Raad voor de Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne (RROM), een onderraad van de ministerraad, waar de besluitvorming op het gebied van milieuvraagstelling — naast die van ruimtelijke ordening — ten behoeve van de ministerraad wordt voorbereid.

Een belangrijke rol bij de beleidsvoorbereiding wordt vervuld door de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne (CRMH), samengesteld uit deskundigen van de vele disciplines betrokken bij het milieubeleid, vertegenwoordigers van de lagere overheden, van het bedrijfsleven zowel werkgevers als werknemers - en van andere belangengroepen die bij het milieubeleid betrokken zijn.

Uiteraard zijn de contacten van de centrale overheid met de lagere overheden en de industrie (het is in het voorgaande gebleken) van groot belang. Naast deze formele contacten is er ook veel informeel overleg tussen het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Interprovinciaal Overleg Milieubeheer, de Vereniging van Ned. Gemeenten, het Bureau Milieuhygiëne en Ruimtelijke Ordening van de Raad van Ned. Werkgeversverbonden en de milieuen natuurorganisaties.

Resumerend: de toenemende complexiteit van het milieubeleid in de komende jaren zal zware eisen stellen aan de beleidsvorming en de bestuurlijke organisatie. Het beleid op onderdelen zal bij voortduring getoetst worden aan de doelstellingen van het totale milieubeleid.

Naast de genoemde bestuurlijk-organisatorische kaders zijn er nog andere instrumenten voor coördinatie en harmonisatie. In de Wet ABM worden — naast de instelling en werkwijze van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne een aantal onderwerpen geregeld die van belang zijn voor een groot aantal sectorale wetten. Op deze wijze wordt getracht te voorkomen dat in deze wetten voor gelijksoortige onderwerpen verschillen optreden, zoals thans nog wel het geval is.

In eerste instantie zijn in deze wet regelingen opgenomen ten aanzien van coördinatie, inspraak en beroep bij het tot stand komen van beschikkingen. Volgens de wet zal regelmatig verslag aan het parlement moeten worden uitgebracht over het functioneren van de wet, opdat eventueel de nodige aanpassing van de regelgeving aan de praktijk kan plaatsvinden. In dit verband is van belang te vermelden dat verbetering van het vergunningenbeleid in algemene zin ook aan de orde is, waarbij het m.n. gaat over de problemen van bestuurlijke coördinatie bij het verlenen van vergunning ten behoeve van bedrijfsvestigingen. Het betreft hier dan niet alleen vergunningenverlening op grond van milieuwetten, maar ook andere vergunningenstelsels, b.v. in het kader van sociale zekerheid, ruimtelijk beleid en de Arbeidsomstandighedenwet. In dit verband moet ook melding worden gemaakt van het dereguleringsbeleid. Dit is er op gericht onnodige regelgeving op te heffen, dan wel te voorkomen, en meer eenvoudige vergunningenprocedures tot stand te brengen.

Overigens is de behoefte aan afstemming van de verlening van verschillende vergunningen voor een zelfde object juist in het kader van de milieuwetgeving het eerst onderkend. De indruk bestaat dat door de invoering van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne de procedures voor de milieuvergunningen thans soepeler verlopen.

Een verdere afstemming van de meer inhoudelijke regelingen met betrekking tot het instrument van de vergunning, zoals deze in de diverse milieuwetten gestalte hebben gekregen, zal worden gerealiseerd in een hoofdstuk vergunningenstelsel van de Wet ABM. Dit gebeurt in samenhang met een algehele herziening van de Hinderwet en de vraag of de wenselijkheid om te komen tot een milieuvergunning voor elke inrichting in de praktijk inderdaad te verwerkelijken is. De Wet ABM moet daarbij worden gezien als een aanbouwwet, waarbij stapsgewijze een milieukaderwet of basiswet voor het milieu tot stand zal worden gebracht. Naast een hoofdstuk over het vergunningenstelsel komen er nog over de milieu-effectrapportage, over financiële bepalingen en over milieubeleidsplannen. De laatste twee vormen eveneens een instrument tot betere coördinatie en harmonisatie. Gedacht kan hierbij worden aan de indicatieve meerjarenprogramma’s en intentieprogramma’s, en ook aan algemene provinciale milieubeleidsplannen, naast plannen voor de bestrijding van b.v. waterverontreiniging en afvalstoffen zoals deze thans reeds op provinciaal niveau moeten worden opgesteld.

Normstelling In het verlengde van het voorgaande ligt het voor de hand dat ook normstelling in de Wet ABM geregeld zal worden. Voor een goede coördinatie en harmonisatie is tevens nodig dat de handhaving van het milieurecht goed geregeld is. Vallen de verschillende milieuwetten thans nog onder de Wet economische delicten, aantrekkelijk lijkt het ook hiervoor mogelijkheden binnen de milieukaderwet te scheppen.

Een belangrijke rol bij de coördinatie en harmonisatie wordt vervuld door de inspecteurs van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu. Zij hebben een adviserende taak ten opzichte van de lagere overheden; tevens dienen zij toezicht en controle te houden op de uitvoering van de wet. Op deze wijze kan er voor gezorgd worden dat algemene beleidslijnen inderdaad opgevolgd worden, en dat geen grote verschillen tussen de verschillende regio’s optreden.

Transport van radioactief afval in 1982 van het Energie Centrum Nederland in Petten naar het schip dat het afval in de Atlantische Oceaan moest dumpen. De mobiele eenheid moest ervoor zorgen dat het transport niet werd verhinderd door actiegroepen die tegen het dumpen bezwaar maakten Internationale samenwerking Het feit dat milieuverontreiniging geen grenzen kent, geeft aanleiding tot velerlei internationale samenwerking. Hierbij treedt een aantal kenmerken naar voren die wellicht niet of niet in die mate aanwezig zijn bij internationale samenwerking op andere beleidsterreinen. Zo omvat het hele gebied van internationaal milieubeleid een bijzonder brede schaal van niveaus tussen geografisch sterk beperkte, lokale problemen enerzijds (b.v. de geluidshinder van een bepaalde installatie) en anderzijds overheersend internationaal bepaalde, wereldwijde onderwerpen (b.v. de verontreiniging van de atmosfeer door kooldioxide ten gevolge van het gebruik van fossiele brandstoffen). Een tweede aspect wordt gevormd door het feit dat niet alleen verontreiniging grensoverschrijdend kan zijn, maar ook produkten die in de consumptieen afvalfase verontreinigend zijn (b.v. de auto).

Een laatste aspect wordt gegeven door het feit dat in veel gevallen internationale samenwerking ontstaan is uit economische motieven, zoals het willen weren van negatieve verschijnselen als concurrentievervalsing ten gevolge van milieumaatregelen. Het is duidelijk dat als zoveel internationale aspecten aanwezig zijn vele internationale organisaties zich met de milieuproblematiek bezig houden. Op mondiaal niveau zijn dat de VN (met het milieuprogramma UNEP) en de World Health Organization. Daarnaast zijn voor Nederland belangrijk de Economische Commissie voor Europa van de VN, alsmede het Comité inzake de uitdagingen van de moderne samenleving van de NAVO. Voor het tegengaan van verontreiniging van de zee zijn een aantal verdragen gesloten (Oslo, Londen, Parijs en Barcelona). In enger verband zijn voor Nederland vooral van belang de samenwerkingsactiviteiten met de BRD en België, de Internationale Rijncommissie en de EG.

Met de nabuurlanden is vooral van belang het overleg over activiteiten die zich in de omgeving van de grens afspelen. Hiertoe is in de EG een richtlijn aangenomen, die nabuurlanden verplicht tot onderlinge informatie en consultatie over dit soort voornemens, uitgezonderd nucleaire installaties. Met de BRD is er een goedlopend overleg in het kader van overeenkomsten voor uitwisseling en informatie op het gebied van de kernenergie en van milieuverontreiniging.

Stimulering van het milieu-onderzoek Een intensief beleid met betrekking tot milieu-onderzoek moet zorgen voor de zo noodzakelijke wetenschappelijke onderbouwing van het milieubeleid. In algemene zin omvat dit onderzoek twee categorieën. In de eerste plaats komen die onderwerpen die gericht zijn op het beschermen en beheren van de milieucompartimenten water, bodem, lucht (inclusief bestrijding van geluidshinder en veiligheidsaspecten) en in relatie daarmee op de bescherming van mens, plant, dier en ecosystemen. In de tweede plaats zijn er de onderwerpen die samenhangen met verschijnselen, situaties en ontwikkelingen die de realisering van de doelstellingen van het milieubeleid in de weg staan of kunnen verbeteren. Hierbij kan gedacht worden aan afvalstoffen, milieugevaarlijke stoffen, schone technologie enz., maar ook aan maatschappelijke omstandigheden die de realisering van de doelstellingen van het milieubeleid in de weg kunnen staan of bevorderen, zoals milieubewustzijn, educatie en voorlichting, economische aspecten.

Milieu-onderzoek geschiedt veelal vanuit verschillende gezichtspunten en deskundigheden; samenwerking vaak noodzakelijk — dient zo doelmatig mogelijk te verlopen. Daarnaast dient een goede programmering van het onderzoek plaats te vinden. Voor dit alles is in de eerste plaats een goed overzicht nodig van alle lopende onderzoekprojecten. Hiertoe wordt onder auspiciën van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een door het Studie- en informatiecentrum TNO voor milieu-onderzoek opgestelde inventarisatie van milieuen natuuronderzoek uitgegeven.

De Raad voor Milieu- en Natuuronderzoek heeft tot taak de coördinatie van het natuur- en milieuonderzoek te bevorderen. De Raad is samengesteld uit leden afkomstig uit kringen van onderzoek, belanghebbenden waaronder de industrie - en vertegenwoordigers van een zestal departementen. Hij moet o.m. voortschrijdende meerjarenplannen in hoofdlijnen voor het natuur- en milieu-onderzoek opstellen.

Er wordt ook internationaal samengewerkt op onderzoekgebied. Van het onderzoek dat plaatsvindt in het kader of ten behoeve van internationale organisaties is dat van de EG het meest uitgebreid. Tenslotte dient nog vermeld dat al enige jaren de ontwikkeling en toepassing van schone technologie een onderdeel van het milieubeleid is, waarbij de aandacht wordt gericht op de ontwikkeling van nieuwe produktieprocessen en bestrijdingsmethoden, verbetering van bestaande processen en van de samenstelling van produkten, en stimulering van het hergebruik waaronder het vinden van nieuwe toepassingen voor bepaalde afvalprodukten. Ontwikkeling en toepassing van schone technologie zijn in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de industrie zelf. De overheid kan echter in belangrijke mate stimulerend optreden; zij doet dit ook, m.n. door het beschikbaar stellen van gelden voor projekten voor ontwikkeling en demonstratie. Voor een juiste vormgeving van het beleid vindt overleg plaats in de Commissie Milieu en Industrie, een samenwerkingsverband tussen overheid, industrie en onderzoekinstellingen.

Genoemd technologisch onderzoek hangt ook samen met de wijze waarop de industrie met haar produktiecapaciteit kan inspelen op de mogelijkheden die het milieubeleid biedt voor het vervaardigen van milieu-apparatuur. Ter verduidelijking is door de ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een ‘milieuproduktieplan’ uitgebracht; in dit plan wordt een overzicht gegeven van de verwachte behoefte aan technologische voorzieningen ten gevolge van het milieubeleid en de mogelijkheden die de Ned. industrie hiervoor biedt, of zal kunnen bieden.

De financiering De kosten van het milieubeleid spelen in elke beschouwing een belangrijke rol. De betekenis hiervan ligt in het feit dat economische factoren in het verleden altijd een van de belangrijkste zijn geweest in de beschouwingen over de noodzaak van een milieubeleid en dat in de toekomst altijd zullen blijven. De groei en het niveau van het nationaal inkomen is direct verbonden met de bereidheid om een milieubeleid te voeren; maar de groei van dit inkomen is nauw verbonden met het ontstaan van milieuverontreiniging en andere milieu-effecten.

Het is onverstandig om ervan uit te gaan dat bij lage economische groei de milieuvervuiling zo weinig toeneemt, dat men het kan stellen met een soepeler milieubeleid. Ervaringen uit het verleden hebben aangetoond dat het niet nemen van milieumaatregelen nu, in komende jaren tot grote problemen aanleiding zal geven (denk b.v. aan de problematiek van de bodemverontreiniging). Anderzijds dwingen minder gunstige economische omstandigheden tot het stellen van prioriteiten, iets wat overigens ook nodig zou zijn op grond van het feit dat het milieubeleid langzamerhand volwassen is geworden.

In algemene zin zullen de prioriteiten zodanig gekozen moeten worden dat meer nadruk gelegd moet gaan worden op preventie van milieuverontreiniging, d.w.z. het ontwikkelen van produkten en processen die als milieuvriendelijk kunnen worden gekenschetst. De toepassing van schone technologie is hierbij essentieel, evenals een adequaat vergunningenbeleid. Met betrekking tot de sanering van bestaande situaties zal de nadruk moeten vallen op die situatie waarbij het gebruik van het milieu voor andere doeleinden in grote mate belemmerd wordt; te denken is b.v. aan de eerder genoemde bodemverontreiniging. Niet uit het oog mag worden verloren dat milieubeleid werkgelegenheid schept, zij het dan ook dat deze gelegenheid niet terecht komt in die bedrijfstakken of bij die bedrijven die een belangrijk deel van de milieubeschermingsmaatregelen moeten treffen. Macro-economisch is deze nieuwe werkgelegenheid echter van groot belang, evenals voor de ontwikkeling van een op langere termijn gericht industriebeleid. Zo zijn in de periode 1970-1980 in de BRD ca. 550 000 arbeidsplaatsen door het milieubeleid gecreëerd. De totale kosten van het milieubeleid van ca. f 2 mrd. in 1982 kunnen macro-economisch vergeleken worden met de uitgave van ca. f 80 mrd. in het kader van de sociale zekerheid, ca. f 30 mrd. in het kader van de gezondheidszorg en ca. f 20 mrd. in het kader van het onderwijs.

Aan de andere kant komen de milieu-uitgaven natuurlijk bij bepaalde categorieën uit het bedrijfsleven terecht. Het is hier dat ervoor gewaakt moet worden dat de milieumaatregelen niet onnodig indruisen tegen de andere doelstellingen van overheidsbeleid.

Samenvattend kan de vraag gesteld worden wat tien jaar milieubeleid heeft opgeleverd en wat de toekomst is van het milieubeleid. Vragen die, tien jaar na de eerste mondiale milieuconferentie in Stockholm, zeker gerechtvaardigd zijn. Geconcludeerd kan worden dat het milieubeleid vaste wortel heeft geschoten in de Ned. samenleving, dat het milieubeleid een vast onderdeel van het denken en handelen van politieke partijen en overheden is geworden. Wel is het zo dat die aandacht voor het milieubeleid er niet aanstonds en altijd toe leidt dat elke individuele burger bij het eigen handelen de consequenties van dit handelen voor het milieu laat prevaleren.

Met de reeds in werking zijnde en nog te behandelen wetgeving is het wettelijk instrumentarium aanwezig om een beleid effectief uit te voeren. Hierbij dient aan de ene kant gekomen te worden tot een stroomlijning van de wetgeving door het op korte termijn uitbouwen van de Wet ABM, maar dient ook het belang van het milieubeleid steeds weer onderstreept te Militaire oefeningen buiten de speciale oefenterreinen leiden tot overlast en schade voor de omwonenden. De overheid probeert die schade tot een minimum te beperken door de oefeningen te houden op tijden dat er weinig gewas op het veld staat en dat de grond stevig genoeg is om tanks te dragen. Late gewassen, zoals snijmaïs, stonden bij deze oefening in oktober nog op het veld en hadden zwaar te lijden. Hiervoor werden de boeren schadeloos gesteld worden. Het is van het grootste belang dat al diegenen die daadwerkelijk betrokken zijn bij het milieubeleid er voortdurend aandacht aan geven dat het milieubeleid op de politieke agenda blijft staan. [dr.L.

Ginjaar] België In België bepaalt in principe de bevoegde minister in samenspraak met zijn kabinetsmedewerkers het beleid ten aanzien van de hem toebedeelde beleidsterreinen. De inbreng van het ambtenarencorps is hierbij in tegenstelling tot de situatie in Nederland — miniem. Bij een eventuele politieke crisis en de daarmee gepaard gaande regeringswisselingen biedt deze taakverdeling geen garantie voor continuïteit in het beleid.

Beleidsmaatregelen en wetgeving De oudste milieuwet in België is het Algemene Reglement op de Arbeidsbescherming (ARAB). Als sectoriële milieuwetten kunnen de volgende genoemd worden. De wet van 26.3.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging voorziet in een vergunningstelsel voor het lozen van afvalwater (de lozingsvergunning) en in algemene en sectoriële lozingsnormen. Tevens is daarin een subsidieregeling voor waterzuiveringsinstallaties van bedrijven opgenomen. De bescherming van het grondwater is voor het Vlaamse Gewest vastgelegd in een decreet. Recentelijk werd de wetgeving ter bestrijding van de waterverontreiniging uitgebreid met de wet van 24.5.1983. Deze kaderwet bevat algemene normen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Wat de luchtverontreiniging betreft, beschikt België over een kaderwet (de wet van 28.12.1964). Later werden uitvoeringsmaatregelen uitgevaardigd voor de bestrijding van de niet-industriële luchtverontreining (KB van 6.1.1978), voor de bestrijding van de industriële luchtverontreiniging (KB van 8.8.1975) die is beperkt tot de luchtverontreiniging door zwaveldioxide, rook en stof die door industriële verbrandingsinstallaties verwekt worden, en voor de motorvoertuigen. Op het gebied van de geluidhinder is de kaderwet van 18.7.1973 van kracht.

Wat de afvalstoffen betreft beschikt Vlaanderen over een Afvalstoffendecreet (van 2.7.1981) dat voorziet in een vergunningstelsel, een meldingsplicht, de mogelijkheid om preventieve maatregelen te treffen en in een afvalstoffenplan. Een belangrijke rol werd daarbij weggelegd voor de Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM). Een regeling werd uitgewerkt voor de voorkoming en bestrijding van verontreiniging door giftig afval (KB van 9.2.1976). Installaties die radio-actieve straling kunnen veroorzaken worden ingedeeld in vier klassen, op basis van de omvang van de installaties en de daaraan verbonden gevaren.

Wettelijke maatregelen zijn opgenomen in de wet betreffende de bescherming van de bevolking tegen de uit ioniserende straling voortvloeiende gevaren (wet 29.3.1958) en het KB 28.2.1963 houdende het algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van de ioniserende straling.

De ontwikkeling van het milieubeleid In België is de wet van 8.8.1980 op de staatshervorming, die aanleiding gaf tot de gewestvorming of → regionalisering van groot belang voor het milieubeleid. Op nationaal niveau wordt het beleid thans gevoerd door het staatssecretariaat voor Leefmilieu. In het Vlaams Gewest zijn de milieubevoegdheden verdeeld over de Gemeenschapsministers van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs, Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud en Cultuur. Op administratief niveau kunnen zij beroep doen op de Administratie voor → Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu (AROL), op de OVAM, de Waterzuiveringsmaatschappij voor het Kustbekken en de Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij. Verder zijn taken gedelegeerd naar provincies, gemeenten en intercommunales.

Op bestuurlijk vlak zit België in een overgangsfase waarbij instellingen worden gesticht en andere die niet meer passen in de nieuwe staatsstructuur afgeschaft. In het Vlaamse Gewest neemt sinds kort de AROL op ambtelijk niveau de coördinatie van het milieubeleid waar. De Vlaamse Raad voor het Leefmilieu heeft tot taak advies uit te brengen over alle tot het Vlaams Gewest behorende aangelegenheden die in verband staan met de ruime leefmilieuproblematiek. Door de overheveling van diensten van de nationale naar de gewestelijke en gemeenschapadministrtie doet de noodzaak zich voelen om de nationaal gebleven diensten te herstructureren.

Stimulering van het milieu-onderzoek Het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek blijft tot de bevoegdheid van de nationale overheid behoren, terwijl het toegepast wetenschappelijk onderzoek betreffende de eigen beleidsmateries, werden overgeheveld naar de gemeenschappen en de gewesten.

Beleving en gedrag Aan elk milieuprobleem liggen (direct of indirect) menselijke activiteiten ten grondslag. Voor een goed begrip van de milieuproblematiek is het dan ook nodig nader in te gaan op hoe de mens het milieu beleeft en hoe hij zich t.o.v. het milieu gedraagt. Het is inmiddels ook wel duidelijk geworden dat voor het oplossen van milieuproblemen niet kan worden volstaan met technische maatregelen, maar dat getracht moet worden het milieugedrag van de mens te verbeteren.

Milieubeleving Onder milieubeleving verstaat men de wijze waarop mensen de kwaliteit van hun natuurlijk en artificieel (kunstmatig) leefmilieu, en veranderingen daarbinnen, ervaren, interpreteren en waarderen. De afgrenzing van het begrip milieubeleving wordt bemoeilijkt, doordat men er zeer uiteenlopende zaken en verschijnselen onder laat vallen. Voorbeelden zijn: natuuren landschapsbeleving door recreanten, de beleving van risico’s verbonden aan het wonen of werken in de buurt van potentieel gevaarlijke installaties (b.v. olieopslagterrein), geluidshinder, esthetische oordelen over het stedelijk milieu, bezorgdheid over luchtverontreiniging, stressverschijnselen bij bewoners naar aanleiding van gifvondsten in hun woonomgeving. De bestudering van de milieubeleving is een onderdeel van de omgevingspsychologie. Onderwerpen die binnen het kader van dit vak aan de orde komen zijn o.m. voorstellingen die mensen van hun ruimtelijke omgeving hebben, de effecten van lawaai, temperatuur, wind, milieuverontreiniging en overbevolking op het menselijk gedrag, het bevorderen van milieubewust gedrag, de relatie tussen ruimtelijke vormgeving van de menselijke omgeving en menselijk gedrag en territoriumgedrag.

Milieubeleving wordt vaak gekoppeld en soms wel gelijkgesteld aan de manier waarop mensen milieuproblemen ervaren, interpreteren en waarderen. Zo opgevat, gebruikt men in plaats van de term milieubeleving wel de term milieubesef. Dit begrip kan worden omschreven als: het geheel van opvattingen over de bescherming, het beheer en de aantasting van het leefmilieu, alsmede de daarmee samenhangende gedragsintenties. Doorgaans onderscheidt men een drietal componenten bij het milieubesef: 1. houding ten aanzien van het milieu: de mate waarin men bezorgd is over het milieuvraagstuk; 2. milieu-offerbereidheid: de mate waarin men bereid is zich materiële en immateriële offers te getroosten ter voorkoming van een verdere achteruitgang van het milieu; 3. milieu-actiebereidheid: de mate waarin men bereid is tot individuele of gezamenlijke actie ter bestrijding van milieuverontreiniging dan wel voor het behoud van het milieu.

Sinds het begin van de jaren zeventig is met een zekere regelmaat aan de hand van publieke-opiniestudies onderzoek gedaan naar de mate van milieubesef van de Ned. bevolking. In de eerste helft van de jaren zeventig werd het milieuvraagstuk als een van de belangrijkste maatschappelijke problemen gezien. Daarna lijkt het milieubesef verhoudingsgewijs wat te zijn afgekalfd, althans voor de individuele burger, maar heeft zich vervolgens sinds de tweede helft van de jaren zeventig gestabiliseerd. Er lijkt vooralsnog geen sprake te zijn van een verdere vermindering. Globaal blijkt dat het milieuvraagstuk zich in de publieke opinie voor wat zijn urgentie betreft, dicht nestelt bij maatschappelijke problemen als woningnood, criminaliteit, lonen en prijzen. De mate van bezorgdheid om het milieuvraagstuk vertoont dus een aanvankelijke toename gevolgd door een afname.

Vele maatschappelijke problemen vertonen een dergelijke golfbeweging. Ter verklaring van deze golfbeweging heeft de Amerikaanse politiek-econoom A.Downs een model ontwikkeld. In dit zgn. issue-attention-model onderscheidt hij vijf fasen in de publieke belangstelling of zorg voor een bepaald maatschappelijk probleem: de pre-probleemfase; de alarmerende ontdekking van het probleem; het besef van de maatschappelijke kosten; de geleidelijke vermindering van de publieke belangstelling; het post-probleemstadium.

In de pre-probleemfase bestaat objectief gezien het vraagstuk wel, maar de publieke belangstelling ervoor is gering. Doorgaans beperkt het besef dat er een probleem is, zich tot een klein groepje experts, b.v. wetenschappers, actiegroepen. Deze situatie was kenmerkend voor het milieuvraagstuk in het midden van de jaren zestig.

In de tweede fase groeit de belangstelling voor het probleem zeer snel als gevolg van een aantal dramatische gebeurtenissen of voorspellingen over te verwachten catastrofes. Dit groeiend probleembesef gaat volgens Downs gepaard met een in eerste instantie optimistisch geloof in de oplossing ervan. Deze fase van alarmerende ontdekking van de proporties van het milieuvraagstuk speelde zich af aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Wapenfeiten die bij deze alarmerende ontdekkingen voor Nederland een rol gespeeld hebben zijn o.a. het rapport van de Club van Rome (1972), de oprichting van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (1971), de eerste aanzetten tot een milieuwetgeving (Wet verontreiniging oppervlaktewateren in 1969 en de Wet inzake de luchtverontreiniging in 1972), de oprichting van een aantal actiegroepen zoals de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee (1965), Vereniging Milieudefensie (1972), Aktie Strohalm.

In België kwamen in deze periode achtereenvolgens een staatssecretariaat (1974) en een Ministerie voor het Leefmilieu (1977) tot stand en bundelden de milieugroeperingen hun krachten in de Bond Beter Leefmilieu (1971).

In de volgende fase groeit het besef dat de maatschappelijke kosten die verbonden zijn aan de oplossing van het desbetreffende vraagstuk, veel hoger zijn dan men aanvankelijk dacht. Deze kosten kunnen zowel van materiële als van immateriële aard zijn. In toenemende mate komt men tot de slotsom dat het milieuvraagstuk ten nauwste samenhangt met levensstijl, consumptie- en produktiepatroon en vooruitgangsgeloof. Het idee wint veld dat louter technologische ingrepen geen afdoende oplossingen bieden voor het milieuvraagstuk, maar dat daarnaast ook maatschappelijke ingrepen noodzakelijk zijn.

Het idee dat de materiële en immateriële kosten ter bestrijding van het vraagstuk zeer hoog zijn en daaraan gekoppeld dat men wellicht ook zelf zich bepaalde offers zal moeten getroosten, doet geleidelijk de publieke belangstelling voor het probleem dalen. Dit leidt volgens Downs tot een van de volgende reacties: men voelt zich bedreigd door de omvang van het probleem, of men voelt zich ontmoedigd doordat een snelle oplossing van het probleem achterwege blijft, of men raakt verveeld door het probleem. Bovendien is het niet denkbeeldig dat zich alweer een nieuw maatschappelijk probleem in de ‘issue-attention’ heeft aangediend, in dit geval de economische recessie en werkloosheid.

In de post-probleemfase verschuift het maatschappelijke vraagstuk van het centrum naar de rand van de publieke belangstelling. Het is evenwel niet waarschijnlijk dat het milieuvraagstuk geheel uit de publieke belangstelling zal verdwijnen en daarmee in de post-probleemfase zal belanden. Hiervoor is een aantal redenen. Ten eerste dient gesteld te worden dat het milieuvraagstuk zichtbaarder en bedreigender is dan veel andere maatschappelijke problemen. Ten tweede vormt milieuverontreiniging een bedreiging voor een ieder en niet slechts voor een minderheid. Ten derde is het milieuvraagstuk zo veelomvattend (lucht-, water- en bodemverontreiniging, geluidshinder enz.), dat er altijd wel aspecten zijn die opnieuw in de publieke belangstelling komen en zo in de issue-attentioncyclus terechtkomen.

Milieugedrag Men kan het begrip milieugedrag omschrijven als het menselijk handelen, zowel actief als passief, in relatie tot het fysieke leefmilieu van de mens. Uit deze zeer ruime omschrijving blijkt al dat het begrip niet eenvoudig af te bakenen is. Dit wordt natuurlijk mede veroorzaakt door het feit dat de meeste menselijke handelingen direct of indirect van invloed zijn op het milieu. Denk b.v. aan voedselvoortbrenging, industriële bedrijvigheden, woningbouw, verkeer en vervoer, vrijetijdsbesteding, consumptiepatroon. Om een beter inzicht te krijgen in het begrip milieugedrag, kan men een aantal aspecten ervan onderscheiden. Men kan milieugedrag beoordelen op zijn gevolgen voor het milieu; die kunnen positief of negatief van aard zijn.

Verder moet men nagaan of de handelende persoon zich bewust of onbewust is van de gevolgen van zijn gedrag voor het milieu. Een voorbeeld van bewust positief milieugedrag is het doelbewust afzien van de auto vanwege de overweging dat het gebruik van de auto bijdraagt aan de luchtverontreiniging en de geluidshinder. Er is sprake van bewust negatief milieugedrag als men erkent dat autogebruik een negatief effect heeft op het milieu, maar toch de voordelen van de auto (gemak, status, tijdwinst) laat prevaleren. Een voorbeeld van niet-bewust positief milieugedrag is wanneer men afziet van de aanschaf van een auto omdat men zich deze financieel niet kan veroorloven. Van niet-bewust negatief milieugedrag is sprake als men zich bij zijn autogebruik totaal niet laat leiden door milieu-overwegingen, omdat men zich niet realiseert dat er aan autogebruik milieu-onvriendelijke kanten zitten, maar enkel door het inzicht dat het gebruik van de auto bepaalde behoeften bevredigt. Uit deze voorbeelden blijkt dat de effecten van menselijk gedrag voor het milieu identiek kunnen zijn, ondanks een geheel verschillende motivatie die aan dit gedrag ten grondslag ligt.

In dit verband kan men erop wijzen dat hier een belangrijke taak ligt voor de milieu-educatie: zij dient ervoor te zorgen dat milieugedrag zoveel mogelijk milieubewust gedrag wordt. Meer dan tot nu toe dienen we ons te laten leiden door mogelijke negatieve of positieve effecten op het milieu. Er moet wel opgemerkt worden dat een bepaalde handeling vrijwel nooit alleen maar milieuvriendelijk of milieu-onvriendelijk is. Het is beter in relatieve termen te spreken, d.w.z. de ene handeling is meer of minder milieuvriendelijk dan de andere. Het bewust laten staan van de auto en het reizen per openbaar vervoer kunnen weliswaar als een milieuvriendelijke daad gekwalificeerd worden, maar ook de bus draagt bij aan luchtverontreiniging en geluidshinder.

Van groot belang is of iemands gedrag in zijn algemeenheid wel of niet als milieuvriendelijk gekenmerkt kan worden of dat dit slechts betrekking heeft op incidentele handelingen.

Een ander belangrijk onderscheid is dat tussen zichtbare en minder zichtbare effecten van het milieugedrag. Zichtbare effecten zijn b.v. het kappen van bossen, verontreiniging van rivieren door olielozingen, zwerfvuil in natuurparken. Milieugedrag kan ook minder zichtbare gevolgen hebben, die zich pas op lange termijn openbaren. B.v. overbevissing van de Noordzee, milieu-effecten van fosfaathoudende wasmiddelen. Het is een ervaringsfeit dat de cumulatie van niet direct zichtbare effecten vaak een meer directe invloed op de kwaliteit van het milieu heeft. Het kan ook van belang zijn te weten of het gaat om het milieugedrag van individuele burgers (particulier milieugedrag) of van bepaalde maatschappelijke instanties zoals bedrijfsleven of overheid (institutioneel milieugedrag).

Bovendien is er nog onderscheid mogelijk tussen individueel en collectief milieugedrag. Onder individueel milieugedrag verstaat men het geheel van milieurelevante handelingen dat kenmerkend is voor de persoon als individu. B.v. het al dan niet gebruiken van spuitbussen, fosfaathoudende wasmiddelen, recyclingsfaciliteiten, veel energie verslindende huishoudelijke apparaten, openbaar vervoer. Collectief milieugedrag betreft juist het gezamenlijk met anderen in groepsverband ondernemen van bepaalde activiteiten gericht op het milieu. Het beste voorbeeld van collectief milieugedrag is de milieu-actiegroep.

Beïnvloeding van het milieugedrag De milieuproblemen zijn uiteindelijk het gevolg van menselijke handelingen. Daarom kan men verwachten dat door het ombuigen van het menselijk gedrag een wezenlijke bijdrage aan het oplossen van de milieuproblematiek geleverd kan en moet worden. De vraag, hoe het menselijk gedrag zo veranderd kan worden dat er rekening gehouden wordt met de gevolgen voor het milieu, wordt des te dringender naarmate men zich realiseert, dat het opgeven van milieu-onvriendelijk gedrag, veelal neer zal komen op het accepteren van bepaalde beperkingen en ongemakken. Immers het milieu-onvriendelijke karakter van ons gedrag is nauw verbonden aan onze levensstijl, b.v. het intensieve energieverbruik dat kenmerkend is voor de westerse geïndustrialiseerde samenleving. De factoren die mensen ervan weerhouden zich milieuvriendelijk te gedragen, kunnen variëren van een gebrek aan milieukennis en milieubesef, de neiging om korte-termijn individuele baten te laten prevaleren boven lange-termijn milieunadelen, te verwachten afkeurende reacties van de omgeving, tot situationele belemmeringen die milieuvriendelijk gedrag onmogelijk maken. Een voorbeeld van een dergelijke belemmering is dat als in een bepaalde regio het openbaar vervoer slecht geregeld is, de reiziger geen reële keuze heeft tussen het openbaar vervoer en de milieu-onvriendelijke auto.

Er is een drietal benaderingen denkbaar om milieuvriendelijk gedrag te bevorderen, waarbij uitgegaan wordt van de mens als consument: de situationele, de houdinggerichte en de gedraggerichte benadering. Kenmerkend voor de situationele benadering is dat niet het gedrag zelf veranderd wordt, maar de context of situatie waarin dat gedrag plaatsvindt. Men zou ook kunnen spreken van een structurele benadering. De handelingssituatie kan veranderen door het doorvoeren van technologische voorzieningen of innovaties, maar ook door het uitvaardigen van wettelijke maatregelen. Voorbeelden van dergelijke technologische innovaties zijn o.a. de recycling van glas (met behulp van glasbakken), het in de handel brengen van fosfaatloze wasmiddelen, woningisolatie. De effectiviteit van zulke technologische voorzieningen valt niet alleen te meten aan enkel natuurwetenschappelijke criteria.

Van doorslaggevend belang is of en onder welke voorwaarden de consument deze innovaties ook werkelijk gaat gebruiken. Uit onderzoek is gebleken dat dit afhankelijk is van o.m. de technische ontwikkeling van de consument, de voordelen die hij erin ziet, de kosten die eraan verbonden zijn, het bestraffend of belonend karakter van de eerste leerervaringen met de innovatie, de mate waarin gebruik door anderen wordt aangemoedigd en de aard van het sociale milieu waartoe de consument behoort. Ook voor de wettelijke maatregelen, als isolatievoorschriften, snelheidslimieten, geluidshindervoorschriften, geldt dat de effectiviteit ervan afhangt van de mate waarin de betrokkenen de maatregelen accepteren. Dit hangt af van een aantal factoren, m.n. van de mate waarin individuele vrijheden worden aangetast; de mate van billijkheid van de maatregelen; de mate van (sociale) controle en de mate waarin men zich aan die controle kan onttrekken.

Bij de houdinggerichte benadering ligt het accent op het geven van voorlichting over en het aansporen tot milieuvriendelijk gedrag. In dit verband spreekt men wel van milieu-educatie. Er wordt wel beweerd dat een hogere mate van milieubesef zou leiden tot milieuvriendelijker gedrag. Op grond van sociaalwetenschappelijk onderzoek moet deze bewering betwijfeld worden. Er is nl. gebleken dat de aangeboden informatie sterk in overeenstemming gebracht wordt met houdingen en denkbeelden die men zich al eigen gemaakt heeft. Voorlichting is minder effectief naarmate het om meer radicale gedragsveranderingen gaat. Bovendien mag men niet zonder meer aannemen dat veranderingen in houding en gedrag ook op langere termijn blijven bestaan.

Milieuvoorlichting kan wel haar nut hebben voor het vermeerderen van kennis over milieuvraagstukken; deze kennis is nl. in het algemeen zeer gering. De voorlichting wint aan effectiviteit naarmate de boodschap meer specifiek, minder eisend en minder bedreigend is en naarmate men de bron van voorlichting deskundiger en betrouwbaarder acht. Men moet de effectiviteit van milieuvoorlichting dus niet overschatten. Toch kan zij een belangrijke rol vervullen, omdat inzicht in de milieueffecten van het eigen gedrag een noodzakelijke (maar geen voldoende) voorwaarde is voor milieuvriendelijk gedrag.

Het zwaartepunt van de gedraggerichte benadering ligt op het belonen (positief sanctioneren) van milieuvriendelijk gedrag en/of het bestraffen (negatief sanctioneren) van milieu-onvriendelijk gedrag. Voorbeelden van positieve sanctionering zijn subsidies voor woningisolatie, belastingaftrek voor de aanschaf van energiebesparende innovaties. Voorbeelden van negatieve sanctionering zijn boetes op het overtreden van milieuverordeningen, geluidshindertoeslagen op auto’s, milieutoeslag op fosfaathoudende wasmiddelen. Het belonen van milieuvriendelijk gedrag is een redelijk effectieve methode om gedragsveranderingen te bereiken. De inspanning die men zich getroost om zich milieuvriendelijk te gedragen wordt nl. als het ware gecompenseerd. Een nadeel is dat men het gedrag niet vertoont vanuit de milieu-optiek, maar vanwege de in het vooruitzicht gestelde beloning. Toch zou het middel van positieve sanctionering best meer dan nu het geval is in het milieubeleid verdisconteerd mogen worden.

Een methode die dicht bij de positieve sanctionering aansluit is die van de feedback. Deze methode is o.a. in een Amerikaans onderzoek toegepast op het bevorderen van energiebewust gedrag door consumenten. In het kort komt deze methode hierop neer dat consumenten frequent (b.v. wekelijks) worden geconfronteerd met hun energieverbruik en de verschuivingen (eventuele besparingen) daarin in vergelijking met de voorafgaande periode. Het voordeel van deze methode is dat consumenten die doelbewust overgaan tot energiebesparing, ook snel de resultaten van hun pogingen kunnen zien. Bovendien - en dit is een meer algemeen voordeel wordt het inzicht van de consument in zijn energieverbruik vergroot. Het gegeven voorbeeld is in zoverre ongelukkig dat energiebesparing de consument direct geldelijk voordeel oplevert, wat bij andere vormen van milieuvriendelijk gedrag niet het geval hoeft te zijn.

Geen van de genoemde benaderingen heeft het alleenrecht op effectiviteit. Vermoedelijk werpt een combinatie van de methoden de meeste vruchten af.

[drs.P. Ester]