Woordenboek van medische eponiemen

T.Beijer en C.G.L.Apeldoorn (1998)

Gepubliceerd op 17-06-2020

fissura cerebri lateralis Sylvii

betekenis & definitie

de diepe hersengroeve tussen slaap- en voorhoofdskwab en ventriculus Sylvii, de lymferuimte in het septum pellucidum, zijn voor het eerst beschreven door de Nederlandse anatoom Franciscus de le Boë Sylvius (1614-’72).

Sylvius, telg uit een oud en aanzienlijk protestants geslacht, werd in Hanau, nabij Frankfurt am Main geboren. De familie De le Boë kwam oorspronkelijk uit de Zuidelijke Nederlanden. Sylvius’ grootvader, van beroep koopman, emigreerde om geloofsredenen van Cambrai (Kamerijk, nu in Frankrijk gelegen) naar Duitsland. De jonge Franciscus genoot zijn voorbereidend onderricht in het toen nog protestantse Sedan en hij zette daarna zijn medische studie aan verschillende universiteiten voort. In Leiden vertoefde hij korte tijd onder het gehoor van de medische hoogleraren A. Vorstius en O. Heurnius. In 1637 verkreeg hij in Bazel de doctorshoed waarna hij de praktische geneeskunde gedurende een jaar in zijn geboorteplaats Hanau beoefende. Na een kort bezoek aan Frankrijk liet hij zich in de herfst van 1638 te Leiden als student inschrijven.

Al vrij gauw kreeg hij een privaatdocentschap in de anatomie. Zijn ontleedkundige demonstraties bleken een ongewoon succes te hebben. Als ‘man van de nieuwe tijd’ accepteerde hij Harve/s leer van de bloedsomloop. Zijn contacten met de Franse wijsgeer René Descartes zullen zeker tot deze opvatting bijgedragen hebben. Een professoraat lag aanvankelijk nog niet in het verschiet. Teleurgesteld vertrok hij naar Amsterdam, waar hij in 1641 een aanstelling kreeg als stadsgeneesheer en arts van de Waalse diaconie. In deze periode hield hij zich eveneens met scheikunde bezig. Johan Rudolf Glauber, de man van het glauberzout, was een van zijn ‘chemische’ vrienden.

In 1658 aanvaardde hij, zij het na enige aarzeling, een hoogleraarschap in de geneeskunde in Leiden. Zijn enigszins pompeuze oratie De hominis cognitione had weinig inhoud; slechts aan het eind ervan leren we (aldus zijn biograaf E.D. Baumann) de echte Sylvius kennen: alleen wat hij met eigen ogen gezien heeft, zal hij zijn leerlingen laten zien: ‘Immers, overal zullen Socratcs en Plato mijn vrienden zijn, maar de waarheid zal mij een grote vriendin wezen.’ De welbespraakte Sylvius trok ook vele buitenlandse studenten naar de Leidse Alma Mater. Als eerste bracht hij in de Nederlanden het onderwijs aan het ziekbed tot volle ontplooiing.

Zijn werkkracht was enorm. In zijn veertienjarige professoraat verrichtte hij driehonderd obducties. Als eerste vond hij de tubercula bij phthisis. Na acht jaar kreeg hij eveneens de benoeming tot hoogleraar in de scheikunde. Sylvius heeft vooral naam gemaakt doordat hij de chemiatrische richting, die door Paracelsus en Van Helmont voorbereid was, tot de iatrochemie ontwikkelde (Lindeboom, 1993). Volgens deze leer zouden alle levens- en ziekteverschijnselen op chemische processen berusten. De chemie van het laboratorium werd op het menselijk lichaam overgebracht. Vooral zuur en alkali speelden bij Sylvius een grote rol. Ziekte was volgens hem een verstoring van het evenwicht tussen zuur en alkali in de lichaamssappen, waardoor of bijtende zure of alkalische stoffen de overhand kregen. Meestal was een ziekte van zure aard (kinkhoest, apoplexie, epilepsie en koortsen). Alleen bij de pest was er volgens Sylvius een overmaat aan alkali. Een alkalische gesteldheid moest door zure, een zure gesteldheid door alkalische geneesmiddelen bestreden worden. Tal van toen gebruikte geneesmiddelen droegen zijn naam: Electuarium cholagogum Sylvii, Electuarium hydragogum Sylvii, Aqua hysterica prophylactica Sylvii, Spiritus carminativus Sylvii en Sal volatile oleosum Sylvii (Beukers).

Evenals Van Helmont beschouwde Sylvius veel veranderingen in het menselijk lichaam als fermentatieve processen. Van Van Helmonts ‘archeus’, een min of meer mystiek agens, moest de rationeel denkende Sylvius niets hebben. Een bespreking van Sylvius’ opvattingen over fermentatie en effervescentie (opbruising) zou ons te ver voeren. Zijn iatrochemisch denken vond bij zijn leerlingen een warm onthaal; velen werden door zijn activiteit en enthousiasme tot eigen onderzoek geïnspireerd. We hoeven hier alleen maar het baanbrekend onderzoek naar het sap van de alvleesklier van zijn prominente leerling Reinier de Graaf (164i-’73) te noemen.

Sylvius kende aan de milt een bijzondere betekenis toe voor de zuivering van het bloed, zodat hij de ‘patronus lienis’ (beschermheer van de milt) genoemd is (Lindeboom, 1972). In 1671 kwam het eerste deel van zijn Praxeos medicae Idea Nova uit. De door zijn leerlingen verplicht gehouden disputaties, waarin zij de denkbeelden van hun leermeester verdedigden, werden in 1670 door hem uitgegeven: Disputationum Medicarum decas.

Latere artsen hebben hard geoordeeld, niet alleen over zijn theorieën, maar ook over de praktijk van de gevierde hoogleraar. De Zwitserse arts Johann Georg Zimmermann (1728-’95) had er een eeuw later geen goed woord voor. Deze leerling van de beroemde Haller durfde Sylvius een ezel te noemen, door wiens leringen ‘de distilleerkolven van talloze mensen, de distilleerkolven van zijn eigen kinderen en zijn eigen distilleerkolf waren stukgesprongen’ (Baumann). Na een actief en welbesteed leven kwam Sylvius op achtenvijftigjarige leeftijd te overlijden. In 1672 werd hij in de Leidse Pieterskerk begraven. Zijn huis aan het Rapenburg (nr. 31) werd later betrokken door een andere coryfee van de Leidse Alma Mater: de grote Boerhaave.