In alle vormen van taalgebruik komen woorden en uitdrukkingen voor die niet letterlijk maar figuurlijk bedoeld zijn. Voorbeelden uit de omgangstaal:
Hij kletst uit zijn nek.
Hij vloog uit de bocht.
Zij straalde van vreugde.
Dergelijk figuurlijk taalgebruik wordt beeldspraak genoemd. We onderscheiden drie typen.
Het eenvoudigst is de vergelijking, waarbij het beeld en dat wat met het beeld aangeduid wordt, naast elkaar staan, meestal verbonden door de woorden ‘als’, ‘is’ of ‘van’, soms ook zonder een verbindingswoord:
Hij had honger als een wolf.
Sandra is het zonnetje in huis
een boom van een kerel
Marijke, die schat, heeft ....
Bij een metafoor is datgene wat bedoeld wordt, vervangen door een beeld:
Die ezel doet alles verkeerd.
Hij barstte van woede.
Twee bijzondere vormen van de metafoor zijn de personificatie en de synesthesie. Van een personificatie (lett.: tot persoon maken) spreken we, als door middel van het beeld een levenloos iets wordt voorgesteld als een levend wezen:
De stoel kreunde onder zijn gewicht.
de benen van een passer
een slapende vulkaan
Bij een synesthesie worden de gewaarwordingen van twee zintuigen met elkaar gecombineerd:
schreeuwende kleuren
een donkere stem