Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Zwaan kleef aan

betekenis & definitie

EEN man heeft drie zonen. De twee oudsten worden er om de beurt op uitgestuurd om hout te hakken.

Beiden zijn te egoïstisch om wat van hun koek en wijn met een oude man te delen. Spoedig overkomt hun een ongeluk: ze hakken zich met een bijl in een arm of een been.De jongste zoon wordt voor een onhandige domoor versleten, maar mag uiteindelijk toch op pad om op zijn beurt hout te gaan hakken. De jongen deelt gul zijn voedsel en drank met de oude man, waarna deze belooft hem geluk te zullen brengen. De man wijst de jongen een boom aan die hij moet omhakken. Tussen de wortels vindt de jongen een gans met gouden veren.

De jongen vertrekt met de gans en overnacht in een herberg. De drie dochters van de herbergier willen de gans een gouden veer uittrekken. Zodra de oudste dochter echter de gans aanraakt, blijft zij eraan vastkleven. De tweede raakt haar zus aan en blijft aan haar vastzitten. Ook de jongste waagt een poging, maar ook zij blijft aan haar zus vastzitten.

De volgende ochtend neemt de jongen de gans onder zijn arm en trekt verder. Hij bekommert zich in het geheel niet om de drie meisjes die achter hem aan moeten lopen. Een pastoor spreekt er onderweg schande van, maar blijft dan, als hij haar probeert los te trekken, zelf aan de jongste dochter vastkleven. De stoet wordt nog langer als de koster en twee boeren zich bij het gezelschap voegen.

De jongen komt in een stad waar de koning woont, met een dochter die altijd maar somber is en nooit aan het lachen is te krijgen. De koning heeft de hand van de prinses aan diegene beloofd, die haar aan het lachen zal kunnen maken. Als de prinses de stoet voorbij ziet komen, barst zij in onbedaarlijk lachen uit.

De koning voelt er echter weinig voor om zijn dochter met een domoor te laten trouwen, en daarom verzint hij moeilijke opdrachten die eerst moeten worden vervuld. De jongen moet een man zien te vinden die een hele wijnkelder kan leegdrinken, en iemand die een berg brood kan opeten. De jongen vindt zulke mannen steeds op de plek waar hij de boom had omgehakt. De derde opdracht luidt dat de jongen een schip moet brengen dat zowel over water als over land kan varen. De jongen krijgt zo'n schip van de oude man in het bos, en nu kan de koning een huwelijk niet langer weigeren. De jongen trouwt met de prinses, en na de dood van de vorst neemt hij het koningschap over.

Aldus verloopt het sprookje van Zwaan kleef aan in de Kinderund Hausmärchen van de gebroeders Grimm, gepubliceerd onder de titel ‘Die goldene Gans’ (nr. 64). Het is een contaminatie van de versies verteld in de families Hassenpflug uit Kassel en Von Haxthausen uit Paderborn. De inleiding en de afloop van het verhaal komen gewoonlijk voor in sprookjes van het type ‘The Land and Water Ship’ (Zes wonderbaarlijke helpers). De gouden gans in het sprookje kan ook wel een bok, een schaap, een vis of een adelaar zijn, maar is toch meestal een zwaan. In het minstens zo populaire Deutsches Märchenbuch (1857) van Ludwig Bechstein heet het sprookje dan ook ‘Schwan, kleb an’. Bij Bechstein zijn de inleiding en vooral het slot anders.

De jongste zoon krijgt van een oude vrouw het advies om de wereld in te trekken om aan de plagerijen van zijn broers te ontkomen. Zij raadt hem ook aan een zwaan mee te nemen: als mensen het dier aanraken, moet de jongen ‘Zwaan kleef aan’ roepen en dan zitten ze vast. De vrouw geeft hem nog een stokje mee waarmee hij zijn slachtoffers weer kan bevrijden. Spoedig heeft de jongen een bonte stoet achter zichzelf en de zwaan aan: een jonge bouwknecht, een meisje, een schoorsteenveger, een koorddanser, een burgemeester en diens vrouw. De prinses schiet voor het eerst van haar leven in de lach. De jongen krijgt een hertogdom, trouwt met de prinses en beloont de oude vrouw.

Het sprookje staat in de volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson vermeld als AT 571, ‘All Stick Together’. Het verhaal behoort tot een groep van sprookjes waarin vastkleven en/of de prinses aan het lachen maken de vaste elementen zijn. In Zwaan kleef aan volgt dit lachen dus steeds op het zien van een bonte stoet die aan een zwaan (of een ander dier) vastzit. Alhoewel het sprookje door zijn plaats in de catalogus tot de wondersprookjes gerekend wordt, heeft het verhaal in veel versies zeker ook trekken van het grappige sprookje (‘Schwankmärchen’). De bakermat van het sprookje is Europa, al is het daarbuiten ook wel gevonden (hier en daar in Azië, Afrika en Amerika). Verondersteld wordt dat het sprookje van Germaanse oorsprong is.

De oudste toespeling erop lijkt gemaakt te worden in de jongere redactie van de Edda uit ca. 1220. Het vastkleven is oorspronkelijk misschien een erotisch motief geweest. Dat is het in elk geval vaak wel in ‘Tale of the Basin’ en ‘The Himphamp’, waarin overspeligen in compromitterende posities blijven vastkleven. Hier zien we overeenkomsten met de Griekse mythe van de smid Hefaistos die zijn vrouw, de liefdesgodin Afrodite, betrapte met de oorlogsgod Ares. Hij wierp een onzichtbaar net over hen heen en stelde hen in hun pijnlijke positie tentoon aan de andere goden, die zich vrolijk maakten over dit tafereel. In het sprookjestype ‘The Himphamp’ moet de held een ‘himphamp’ vervaardigen: ‘himphamp’ is echter een fantasiewoord, en de opdracht is dus eigenlijk onuitvoerbaar.

De held verklaart evenwel dat de stoet aaneengekleefde mensen een ‘himphamp’ is. Ook in sprookjesversies van Zwaan kleef aan wordt aan de stoet soms een grappige fantasienaam gegeven, zoals een ‘giegagaaieninterwaai’ (Groningen), een ‘hymp-hamp-houvast’ (Friesland), een ‘hoepentoep’ en een ‘potjeritje’ (Vlaanderen).

Het sprookje van Zwaan kleef aan is zowel in Vlaanderen als in Nederland meermalen opgetekend. Een Friese versie uit 1853, gepubliceerd door de verzamelaar Waling Dykstra, heeft duidelijk komische intenties, wat vooral blijkt uit het begin van het sprookje dat bij Aarne en Thompson zelfstandig wèl als grappig sprookje staat gecatalogiseerd onder de titel AT 1655, ‘The Profitable Exchange’. Een knecht vraagt aan de boer als jaarloon louter één erwt. Onderweg gaat de knecht weddenschappen aan, die hij steeds verliest, maar omdat hij zo blijft weeklagen krijgt hij toch het begeerde mee. Zo wordt de erwt verruild voor een haan, en de haan voor een gouden bok. Het is aan deze bok dat dan weer een stoet mensen blijft vastkleven.

In Groningen is het sprookje in het begin van deze eeuw opgetekend bij J. Kuiper uit Termunten. In deze versie krijgt de jongen een toverstokje waarmee hij alles kan laten vastkleven bij het uitspreken van de woorden: ‘'t Zit vaast!’ De eerste twee slachtoffers zijn een pastoor en een jonge meid die in het geniep met elkaar vrijen hier duikt het erotische element weer op. Daar achteraan komen een boer, een koe, een stier, een knecht en een oude vrouw. Nadat de prinses gelachen heeft geeft de koning twee aanvullende opdrachten. De jongen moet een berg zaad ordenen op mosterd-, raap- en lijnzaad en een in zee verloren ring terugvinden. Hij wordt geholpen door mieren en een walvis, en trouwt uiteindelijk de prinses.

In het sprookjesboek van de Efteling wordt het sprookje naverteld door Martine Bijl. Haar versie staat goeddeels in de traditie van de gebroeders Grimm: zo vinden we bij haar ook de aanvullende opdrachten met de kelder wijn en de berg brood. Alleen de derde opdracht om een land- en waterschip te maken, blijft achterwege. De gouden zwaan (geen gans) mag aan het eind van het verhaal voortaan in de vijver bij het paleis blijven rondzwemmen. De held wordt in deze sprookjesversie bijgestaan door een kabouter die, als de jongen eenmaal regeert als Koning Domoor de Eerste, elke zaterdagavond op bezoek blijft komen in het paleis om een partijtje te biljarten. Aldus worden aan het sprookje een vleugje (relativerende) humor en wat eigentijdse trekken toegevoegd.

De reden waarom de prinses nu zo onbedaarlijk moet lachen om de stoet, blijft veelal onuitgesproken hoogstens wordt de stoet getypeerd als ‘vreemd’ of ‘wonderlijk’. Het humoristische karakter is daarmee niet echt verklaard. Onderhuids speelt misschien nog het erotische element mee. Opvallend is in elk geval dat er meestal wel minstens één jong meisje in de stoet meeloopt. Vaak is zij het die direct achter de jongen aan loopt. Hieraan wordt dan aanstoot genomen, bijvoorbeeld door de pastoor, die dan weer achter het meisje gaat aan lopen.

Komisch hieraan is ook de onvrijwillige lijfelijkheid: allerlei mensen houden elkaar vast, die dat in het dagelijkse leven niet vrijwillig zouden doen. In de stoet lopen eenvoudige lieden mee, maar ook personen van aanzien worden veroordeeld tot de leidzame ganzenpas. Het zijn de gezagsdragers als de geestelijke en de burgemeester die zich meer dan de anderen daarmee belachelijk maken. Lachwekkend is misschien ook nog het feit dat de meelopers, naast een lichamelijke begeerte, ook een zekere hebzucht lijken uit te stralen. Lopen zij niet allen achter de mooie, vaak gouden gans of zwaan aan? Maar de humor schuilt misschien toch bovenal in de ongewilde polonaise.

Het sprookje van Zwaan kleef aan legt getuigenis af van een bemoedigend soort optimisme: het is immers het ondergeschoven kind, de derde zoon in het gezin, de miskende, getreiterde ‘domoor’ die zoals zo vaak in het wondersprookje -uiteindelijk nog heel goed terechtkomt. Het gevoel van een gebrek aan waardering is voor veel mensen maar al te herkenbaar, en het is prettig om te weten dat (althans in de verhaalwereld) de minachting altijd nog kan omslaan in erkenning. Het blijkt de kansarme van lage sociale komaf toch te kunnen lukken om zichzelf een gouden toekomst te verwerven. Hij bereikt datgene waar men alleen maar van kan dromen, het hoogste en beste dat op aarde te bereiken valt: een prinses als partner, adeldom, rijkdom en het koningschap. In de sprookjeswereld kan deze onoverbrugbare sociale sprong met een beetje magie, geluk en slimheid gemaakt worden in de werkelijkheid natuurlijk zelden of nooit. Maar de boodschap van het sprookje hoeft niet zo letterlijk genomen te worden, en kan ook meer in het algemeen luiden: wie zijn best doet, zal vooruit komen in het leven.

Dat dit allemaal niet vanzelf gaat blijkt soms evenzeer uit het sprookje. De attitude van de barmhartigheid en behulpzaamheid blijkt in Zwaan kleef aan toch regelmatig een noodzakelijke voorwaarde. Eerst moet de held vrijgevig zijn voedsel en drank delen met iemand die nog minder bedeeld is dan hijzelf (de christelijke caritas-gedachte). Vanaf dat moment gaat het de held voor de wind. Immers, wie goed doet, goed ontmoet...

THEO MEDER TEKSTEN: Bechstein 1967, pp. 246-250; Bijl 1978, pp. 62-66; Dykstra 1895-96, II, pp. 55-58; Huizenga-Onnekes 1930, pp. 87-92; KHMnr. 64;

De Mont 1889b; Sinninghe 1978, pp. 166-169.

STUDIES: AT 571; BPII, pp. 39-44; EMVII, kol. 1416-1425; Liungman 1961, pp. 177-178; De Meyer 1968, p. 75; Scherf 1995, I, pp. 506-509; Sinninghe 1943a, p. 22; VDK pp. 345-346.