Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Wat had ik dan moeten doen (zeggen)?

betekenis & definitie

MOEDER stuurt Pieterke naar de winkel om een stopnaald te kopen. Weer op weg naar huis stopt Pieterke, bang dat hij hem zal verliezen, de naald in een voor hem rijdende hooiwagen.

Hij kan hem natuurlijk niet terugvinden. Moeder bedroefd: ‘Je had hem op je jasje moeten steken.’ Later moet hij een hooivork kopen. Hij steekt hem op zijn jas. ‘Je moest hem achter je aan hebben gesleept.’ Een paar dagen later stuurt ze hem weg om een spekham. Pieterke sleept hem aan een touw achter zich aan en de honden eten hem op. ‘Je had hem op je hoofd moeten nemen.’ Een andere keer zal moeder pannenkoeken bakken, maar de stroop is op. Pieter moet stroop halen, in een pannetje. Maar hij neemt een gescheurd pannetje mee.

Daar laat hij de stroop in doen en dan zet hij het op zijn hoofd. De stroop loopt eruit, over Pieterke heen. Nu is moeders geduld op en ze jaagt Pieterke weg. Maar deze is niet zo dom als men denken zou: hij kruipt in een vat met veren en vermomt zich als een grote haan. Zo loopt hij terug naar huis en kraait al maar door: ‘Kukeleku! Kukeleku!’ En als hij niet weer mens is geworden, dan kraait hij nu nog.Dit in 1892 op Terschelling opgetekend verhaal hoort bij een verhaaltype (‘What Should I Have Said (Done)?’) dat in twee redacties uiteenvalt: (a) Wat had ik dan moeten doen? en: (b) Wat had ik dan moeten zeggen? Als voorbeeld van de tweede groep mag de volgende versie dienen, die in 1974 door Ype Poortinga (1910-85) bij de Leeuwarder meesterverteller Steven de Bruin (geb. 1921) is opgenomen.

Een moeder stuurt haar zoon naar de bakker om een brood. Onderweg herhaalt hij voortdurend: ‘Een heel brood, een heel brood.’ Zo komt hij bij een boerderij waar ze druk aan het dorsen zijn. De boer, die denkt dat de jongen zijn magere oogst becommentarieert, zegt: ‘Je moet zeggen: genoeg voor een heel dorp.’ Luidop dit repeterend komt hij bij een kerk waar een bruid haar bruidegom omhelst en zegt: ‘Mijn hart stroomt over van liefde.’ ‘Genoeg voor een heel dorp’, zegt de jongen. De woedende bruidegom leert hem dat hij moet zeggen: ‘Tot de dood erop volgt.’ Dit voegt hij dan een man toe, die door de politie wordt opgebracht. Die: ‘Je moet zeggen: dit is onrecht’ Dan komt hij bij een bedelaar die een stuk brood krijgt: ‘Dit is onrecht!’ De bedelaar vindt dit ook, hij had liever wat meer gehad en zegt: ‘Een heel brood’. Dit herhalend komt hij bij de bakker en krijgt alsnog waarom hij is uitgestuurd.

Meestal loopt het overigens met de jongen slechter af; hij krijgt telkens een pak slaag en moet het soms zelfs met de dood bekopen.

Kenmerkend voor dit kettingsprookje uit de geliefde humoristische-verhalencategorie ‘de domme jongen’ is de opeenhoping van korte episoden waarin de jongen telkens weer een gekregen goede raad letterlijk op de verkeerde plaats en het verkeerde moment uitvoert of uitspreekt, waardoor hij zich steeds verder in de nesten werkt. Het is vooral in de ‘zeggen’-redactie, in de mondelinge overlevering zeer geliefd en in de 19e en 20e eeuw in alle werelddelen gevonden, Australië uitgezonderd. Opvallend voor de Nederlandse overlevering is dat hier juist de ‘doen’-groep het meest geliefd was. Zes van de acht bekende varianten moeten hiertoe gerekend worden. In Vlaanderen is de verhouding andersom: twaalf maal ‘zeggen’ tegen achtmaal ‘doen’.

Het aantal episoden ligt niet vast en verschilt bijna van tekst tot tekst. Elke episode schijnt haar eigen geschiedenis te kennen en het hangt van regionale tradities en het al of niet voorhanden zijn van invloedrijke literaire teksten af welke episodencombinatie welke verteller waar dan ook tot zijn beschikking heeft en gebruikt. Vrijwel altijd zijn de primaire handelingsdragers echter een vrouw (weduwe) en haar zoon die bepaalde opdrachten uit moet voeren.

Waar dit verhaal ontstaan is en hoe het zich heeft verspreid is (maar dit geldt voor zoveel sprookjes) niet geheel duidelijk. Vast staat wel dat het heel oud is. In de zogenaamde Tripitaka, een Chinese verzameling van uit het Sanskriet vertaalde boeddhistische geschriften, vinden we in een werk uit 472 al een ‘zeggen’-versie. Het gaat hier om een op zichzelf staande, iets afwijkende, zij het ook duidelijk tot het type behorende literaire, gemoraliseerde bewerking, die niet als uitgangspunt van de jongere overlevering gezien kan worden, maar een nog oudere (mondelinge? in India ontstane?) traditie doet veronderstellen. Verder zijn er geen zeer oude, oriëntaalse of westerse teksten bekend: meer dan een millennium moeten we in het duister tasten.

Pas in de 16e eeuw duikt het type weer op, in Duitsland, eerst in een ‘doen’-redactie. Startpunt is hier een Latijns kluchtverhaal van de humanist Heinrich Bebel (1472-1518), dat een hele reeks vertalingen en bewerkingen opriep, ook in het Nederlandse taalgebied. Zo is Bebels versie, via de editie van 1545 van Johannes Pauli's Schimpf und Ernst, in Een nyeuwe clucht boeck (Antwerpen 1554) terechtgekomen en, naar een bewerking in de Gartengesellschaft (1566) van Jacob Frey (ca. 1520-62), in het Groot klugt-boeck, dat in 1680 te Amsterdam uitgegeven werd. Het is hier ingebed in de oudste varianten van een ander verhaal, dat de rampzalige belevenissen van een even onnozele als onhandige vrijer of bruidegom tot onderwerp heeft (AT 1685, ‘The Foolish Bridegroom’) en dat eigenlijk meer een startpunt is voor een opeenhoping van hierbij passende motieven dan een duidelijk af te bakenen, zelfstandig verhaaltype. Het is een uitgesproken Europees verhaal, met uitlopers naar Amerika, dat zich ook in de jongere Nederlandse overlevering heeft vastgezet. De versie in het Nyeuwe Clucht boeck gaat als volgt.

Een rijke weduwe beleert haar ‘sotte’ zoon, die een adellijke jonkvrouw vrijt. Als zijn handschoenen vuil zijn geworden zegt ze, dat hij ze in zijn boezem had moeten steken. Dit doet hij vervolgens met een valk voor zijn verloofde. De valk overleeft het niet. Nu moet hij zijn bruid een zeef brengen. Deze draagt hij als een valk op zijn hand.

De wanhopige moeder gaat nu zelf naar de ouders van de bruid en gebiedt haar zoon thuis te blijven. Hij laat in de kelder de wijn weglopen en bestrooit deze, bang dat zijn moeder het zal zien, met meel. Dan hoort hij een gans gakken en hij denkt dat het dier alles zal verklappen aan zijn moeder. Hij doodt de gans, dompelt zichzelf onder in een ton met honing, beplakt zich met de veren uit de kussens en de bedden en gaat op de eieren van de gans zitten broeden. Als moeder thuiskomt en aanklopt, antwoordt hij gakkend als een gans. Zijn vrijster zal komen en moeder bezweert hem ‘vriendelijke ogen op haar te werpen’.

Hij steekt nu de schapen de ogen uit en werpt het meisje zo nu en dan een oog toe. ‘Niettemin, die rijcdom, den besten bandt der liefden, hevet houwelijc gevordert.’ Het verhaal van de Domme bruidegom bleef bekend met de ‘Wat had ik dan moeten doen?’-redactie er ingebed, maar in de loop van de tijd werd deze laatste er ook uitgelicht en, zo al niet verbonden met andere passende domme-jongen-motieven en -typen, verzelfstandigd. Intussen was in het 16e-eeuwse Duitsland ook de ‘zeggen’-redactie weer opgedoken, in een andere Gartengesellschaft, in dit geval een kluchtboek van Martin Montanus uit omstreeks 1560. Een eeuw later circuleert zij in Rusland in versvorm. In het begin van de 18e eeuw vinden we haar in IJsland, aan het eind van die eeuw in Frankrijk, en daarna begint de grote stroom los te komen.

Het is de vraag of de ‘doen’-redactie ouder is dan de 16e eeuw. Het zou evengoed zo kunnen zijn dat de grote inhoudelijke en structurele overeenkomsten tussen episoden van de Domme bruidegom en de ‘zeggen’-redactie ertoe geleid hebben dat vertellers deze episoden uit de Domme bruidegom gelicht hebben en vervolgens gecombineerd met de begin-episode (een moeder stuurt haar zoon om een boodschap) van de ‘zeggen’-redactie, waardoor een nieuw verhaaltype ontstond met twee redacties: wat zou ik dan hebben moeten (a) doen en (b) zeggen.

Bij deze samensmelting bleef, in elk geval in Noord-Nederland, de ‘honing en veren’-episode (AT 1685, ‘The Boy's Disasters’) behouden. In een drietal Friese varianten maakt de met stroop besmeurde ‘Pieterke’ met behulp van veren van zichzelf een ‘haan’. Ongetwijfeld speelt hier de invloed van oudere Nederlandse kluchtboeken mee, al vinden we het motief ook in allerlei andere wijd verspreide volksverhalen waarin de hoofdrol wordt opgeëist door een domme jongen of een even domme vrouw.

Beide redacties zijn door de gebroeders Grimm ook opgenomen in hun Kinder und Hausmärchen, (a) in nr. 32 (‘Der gescheite Hans’, een combinatie van deze redactie met de Domme bruidegom), en (b) in nr. 143, ‘Up Reisen gohn’, een lezing in het dialect van het Münsterland. De eerste tekst verscheen voor het eerst in de druk van 1812, de tweede in die van 1819. Ze zijn beide niet erg bekend geworden.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Van den Berg 1981, nr. 302; Boekenoogen 1903a, pp. 231-232;

KHM nr. 32, 143; Van der Kooi 1979a, nr. 54; DeMeyere 1925-33, III, pp. 174-175, 68-69; De Mont/De Cock 1925, pp. 209-211, 191-193; Pleij 1983, pp. 212-214; Poortinga 1976, pp. 275-279; Roeck 1980, pp. 47-49, 182.

STUDIES: AT 1696, 1685, 1681;BPIII, pp. 145-151; I, pp. 311-322; EM S.V. ‘Was hätte ich sagen (tun) sollen’, II, kol. 738-745 en S.V. Teeren und federn; Haavio 1929, pp. 94-224; Liungman 1961, p. 329; De Meyer 1942, pp. 164-184; De Meyer 1968, p. 125; Sinninghe 1943a, p. 41; VDK pp. 537, 530.