Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Roodkapje

betekenis & definitie

ROODKAPJE moet van haar moeder een stuk koek en een fles wijn naar haar grootmoeder brengen. De weg voert door een bos, en daar komt ze de wolf tegen.

Ze is niet bang voor het dier en vertelt waar ze naar toe gaat. De wolf maakt haar attent op de mooie bloemen in het bos, waarna het meisje een mooie ruiker gaat samenstellen voor haar grootmoeder.De wolf spoedt zich intussen naar het huis van de grootmoeder en slokt haar op. Vervolgens trekt hij haar kleren aan en gaat in haar bed liggen. Wanneer Roodkapje bij het huisje van haar grootmoeder komt, staat de deur open en hoort ze niets. Ze gaat naar het bed van grootmoeder waarin de wolf ligt met de slaapmuts zo ver mogelijk over het gezicht. Ze vindt grootmoeder er vreemd uitzien:

‘O, grootmoeder, wat heb je grote oren. ’ ‘Dat is om je beter te kunnen horen. ’ ‘Maar grootmoeder, wat heb je grote ogen. ’ ‘Dat is om je beter te kunnen zien. ’ Maar grootmoeder, wat heb je grote handen. ’ ‘Dat is om je beter te kunnen pakken. ’ Maar grootmoeder, wat heb je een verschrikkelijk grote bek. ’ ‘Dat is om je beter op te kunnen vreten. ’ De wolf springt uit het bed en verslindt Roodkapje. Hij gaat vervolgens slapen waarbij bij luid snurkt. Dit valt een jager op die juist voorbijkomt. Hij gaat kijken en snijdt de buik van de wolf open. Roodkapje en grootmoeder komen er ongedeerd uit. Roodkapje vult de buik van de wolf met stenen waarna deze bij het lessen van zijn dorst verdrinkt.

De hier weergegeven versie is die van de gebroeders Grimm (Kinderund Hausmärchen nr. 26, ‘Rotkäppchen’). Ze hoorden het sprookje in 1812 van Johanna Isabella Hassenpflug in Kassel. Haar moeder kwam uit Frankrijk en thuis werd nog Frans gesproken. Het Grimm-sprookje is nauw verwant met de versie die in de Contes de ma mère l'oye van Charles Perrault (1628-1703) voorkomt. Het grootste verschil is dat grootmoeder en Roodkapje bij Perrault niet gered worden. Het motief van de jager die de buik van de slapende wolf opensnijdt, ontbreekt.

De gebroeders Grimm ontleenden dit motief aan Ludwig Tiecks dramatische bewerking van Perrault's ‘Roodkapje’ (1800). Het motief van de stenen die in de buik van de wolf worden gelegd, kenden ze van het sprookje van de Wolf en de zeven geitjes. De gebroeders Grimm voegden aan het Roodkapje-sprookje in hun Kinderund Hausmärchen nog een weinig bekende episode toe die ze hadden horen vertellen: hierin wordt Roodkapje later weer eens door een wolf aangesproken, maar ze laat zich niet verleiden om van de weg af te gaan en loopt rechtstreeks naar haar grootmoeder. De wolf blijft daar een tijdje om het huisje heen lopen en probeert vergeefs om binnen te komen. Hij springt tenslotte op het dak om daar te wachten tot Roodkapje naar huis gaat. Grootmoeder zegt Roodkapje een grote trog, waarin ze heeft gekookt, met water te vullen. De wolf ruikt de lucht, valt in de tobbe en verdrinkt.

Als mogelijk oudste bron van het Roodkapje-sprookje is wel gewezen op een verhaal uit de Latijnse Fecunda ratis van Egbert van Luik uit de 11e eeuw. In vertaling staat hier te lezen:

Over een meisje dat van de jonge wolven gered werd Wat ik hier meedeel, wisten de mensen uit de streek mij te vertellen. Het is niet alleen wonderbaarlijk, maar ook zeer geloofwaardig. Iemand nam uit de heilige doopvont een meisje op en gaf haar een manteltje geweven uit rode wol. Het was de vijftigste zondag na haar doop. Het meisje was inmiddels vijf jaar geworden. Bij zonsopgang dwaalde ze rond, en lette niet op zichzelf en op het gevaar.

Een wolf overviel haar, zocht vervolgens zijn nest in het bos op, nam haar mee als prooi voor zijn welpen en liet haar daar achter om opgegeten te worden. Die vielen haar meteen aan, maar konden haar niet verslinden. Toen lieten zij hun woestheid varen en begonnen haar hoofd te aaien. Het meisje zei: ‘Beestjes, verscheur niet dit manteltje, dat mijn peetvader mij gaf toen hij mij uit de doopvont ontving.’ Zo matigt God, hun schepper, wrede zielen.

Het sprookje van Roodkapje (‘The Glutton [Red Riding Hood]’) is misschien wel het bekendste sprookje, maar het dankt die bekendheid geheel aan de literaire traditie. In vele honderden sprookjesbundels en als afzonderlijke uitgaven is het sinds het verschijnen van Perrault's sprookjesboek herdrukt. In het begin van de 19e eeuw begon men het sprookje ook als beeldverhaal te drukken, in de vorm van centsprenten. Als mondeling verhaal is het echter relatief weinig opgetekend. Maar dat zien we wel vaker bij literair wijd verspreide sprookjes: verzamelaars nemen ze dan niet mee, omdat ze ze als niet echt, want op leesstof gebaseerd beschouwen. In haar proefschrift over Roodkapje telde Marianne Rumpf in 1951 nog slechts veertig mondelinge versies.

De meeste stammen uit Frankrijk en het aangrenzende Italië. Later zijn in diverse landen nog wel enkele tientallen versies opgetekend, in Vlaanderen bijvoorbeeld vier. Ook heeft men daar wel Roodkapje-motieven in andere sprookjes aangetroffen. Ten tijde van de gebroeders Grimm was het in Duitsland als mondeling verhaal waarschijnlijk onbekend. Het is daar via de literaire traditie bekend geworden. Het is opvallend dat de mondelinge versies meestal sterk verschillen van het sprookje bij Perrrault en het hiervan ten dele afhankelijke Grimm-sprookje.

In de grootste groep (Frankrijk en Italië) worden zowel grootmoeder als Roodkapje opgegeten, net zoals bij Perrault. Het grote verschil is dat in deze mondelinge versies de wolf het bloed, restjes vlees en de tanden van de grootmoeder aan Roodkapje te eten geeft. Dit kannibalistische motief vinden we nog niet bij Perrault. In een kleinere, in Tirol opgetekende groep sprookjes weet Roodkapje zich door een list te bevrijden. Wanneer ze naast de wolf in bed ligt, zegt ze dat ze naar de wc moet. De wolf bindt haar eerst vast aan een touw en laat haar dan gaan. Roodkapje bindt het touw vervolgens ergens aan vast en maakt dat ze wegkomt.

Het is niet zo dat het sprookje van Roodkapje in Nederland helemaal nooit uit de mondelinge overlevering is opgetekend. Op 28 september 1971 bracht verzamelaar Ype Poortinga met zijn bandrecorder bijvoorbeeld een bezoek aan verteller Anders Bijma te Boelenslaan (Friesland). De mollenvanger en keuterboer Bijma (1890-1977) vertelt die dag ook het sprookje van Roodkapje (ongepubliceerd, archief Fryske Akademy). Veel van zijn volksverhalen heeft hij als kind gehoord van zijn ‘pake’ (grootvader) Alle Bijma. Op de bandopname horen we Ype Poortinga aan het eind van de vertelling echter misprijzend opmerken dat dit zo'n sprookje uit een boekje is. Op zijn transcriptie tekent Poortinga aan dat Bijma het Roodkapje-sprookje uit een schoolboekje heeft, maar dit horen we Bijma op de band niet zeggen.

Bijma vertelt dat Roodkapje eten naar haar zieke grootmoeder moet brengen in het bos. Als zij aan het touwtje trekt en de deur opent, ziet zij grootmoeder in bed liggen. Zij maakt opmerkingen over de grootte van haar ogen, neus en mond. Het is de grootmoeder niet, maar een wolf die het meisje in één hap opeet. Zodra grootmoeder na een wandeling over de heide thuiskomt, ziet ze de wolf in haar bed liggen. Zij gaat de jager erbij halen die de buik van de wolf opent.

Het meisje komt levend weer naar buiten. De buik wordt gevuld met stenen. Als de dorstige wolf uit de rivier wil drinken, valt hij erin door het gewicht van de stenen en verdrinkt. Roodkapje keert tenslotte veilig terug bij haar ouders.

Als Anders Bijma uitverteld is, merkt zijn vrouw Attje Bijma-Tuinstra (1892-1980) op, dat hij het verhaal verkeerd verteld heeft. De wolf komt Roodkapje in het begin van het verhaal al tegen en achtervolgt haar. Hij ziet dat Roodkapje bij de grootmoeder aan het touwtje moet trekken om de deur te openen. Bij een latere gelegenheid opent de wolf dan zelf de deur en wacht de komst van Roodkapje af. Anders Bijma geeft toe dat de lezing van zijn vrouw de juiste is.

Over de betekenis van het Roodkapjesprookje zijn tal van theorieën ontwikkeld. Zo is het wel, vooral op grond van het rode mutsje van Roodkapje, opgevat als een natuurmythe, waarin de strijd tussen morgenrood (Roodkapje), duisternis (de wolf) en zon (de jager) wordt uitgebeeld. Ook is Roodkapje als de maan geïnterpreteerd die door de wolf wordt opgegeten. Paul Saint Yves ziet er de neerslag van een voorjaarsgebruik in, waarin het voorjaar in de gedaante van de meikoningin (Roodkapje) en de winter (de wolf) strijd tegen elkaar leveren. Deze interpretaties baseren zich gewoonlijk op de Grimm-versie, waarin Roodkapje uit de buik van de wolf wordt verlost. Ze houden er geen rekening mee dat in een oudere versie Roodkapje door de wolf gedood wordt.

Er zijn ook meer psychologische interpretaties ontwikkeld waarin de gebeurtenissen in het sprookje worden beschouwd als een proces van seksuele bewustwording van de vrouw. Charles Perrault stuurde in een toegevoegde berijmde moraal reeds aan op een seksuele interpretatie van het sprookje. In zijn optiek moet het verhaal de mooie jonge juffers waarschuwen voor de wolven (mannen) die achter hen aanzitten en hen willen verschalken. De oorsprong van het sprookje wordt wel in verband gebracht met de aanwezigheid van wolven in het vroegere Europa (vergelijk het verhaal bij Egbert van Luik!), en ook met het geloof aan weerwolven; mensen die zich in een wolf kunnen veranderen en mensen aanvallen. Roodkapje zou derhalve als een soort ‘waarschuwsprookje’ voor kinderen hebben gefungeerd.

Roodkapje is in de 19e en 20e eeuw door veel schrijvers literair bewerkt. In de 19e-eeuwse literaire bewerkingen is Roodkapje evenals bij Grimm een braaf meisje dat door haar ouders wordt ingeprent gehoorzaam te zijn en geen rare dingen te doen. Schrijvers uit de 20e eeuw - en in hun kielzog cineasten, striptekenaars en dergelijke behandelen Roodkapje niet langer als een klein onschuldig meisje dat gedisciplineerd moet worden. Er verschijnen regelrechte parodieën op de pedagogische en seksuele normen die gewoonlijk in Roodkapje worden uitgedragen, onder andere van Joachim Ringelnatz (Kuttel Daddeldu erzählt seinen Kindern das Märchen von Rotkäppchen, 1923), Milt Gross (Sturry from Rad Ridink Hoot, 1926) en Roald Dahl (‘Little Red Riding Hood and the Wolf’ in Revolting Rhimes). In een literaire Roodkapje-parodie (De pitbull en de zeven geitjes, 1991) vertelt Wim Meyles over de knorrige puber Roodkapje, die eigenlijk haar demente oma niet wil opzoeken. Als ze eenmaal met cola en chips op weg is, wordt ze in het bos aangerand door een jager.

Een grote wolf bijt echter de jager de strot af. Roodkapje doet even later geschrokken haar relaas aan oma, maar die schudt meewarig het hoofd bij zoveel overspannen fantasie van de jeugd van tegenwoordig: ‘Wat jammer toch dat ze niet van de drugs af kunnen blijven.’ In veel literaire versies komt de verhouding man/vrouw centraal te staan en neemt Roodkapje, soms samen met haar grootmoeder, als geëmancipeerde vrouw het heft in eigen hand. Daarbij kan ze zelfs op criminele wijze met de wolf (haar vriend) samenspannen tegen haar grootmoeder. In Margaret Kassajeps Rotkäppchen mit Sturmhelm (1980) beroven zij en haar vriend Wolfi grootmoeder in het bejaardenhuis van haar geld. Roodkapje is tenslotte ook gebruikt om politieke stromingen, zoals het nationaal-socialisme en het communisme aan de kaak te stellen.

Betrekkelijk recent (jaren negentig) zijn moppen opgetekend waarin Roodkapje en (veelal ook) de wolf een hoofdrol spelen (Volksverhalenbank PJMI). Soms is de wolf joods en vat hij de opmerking over de grote neus op als uiting van racisme (‘Eh, Roodkapje... gaan we katte?’). In een andere mop vindt een combinatie plaats met Wensen vervuld. Een derde mop verloopt aldus: Roodkapje loopt door het bos en ziet de Grote Boze Wolf in de bosjes zitten. Ze zegt tegen de wolf: ‘Wat heb je een kleine oogjes.’ Zegt de wolf boos: ‘Rot op, ik zit te schijten.’ TON DEKKER & THEO MEDER TEKSTEN: KHM nr. 26; Van Luik 1889, pp. 232-233; Meyles 1991, pp.

27-29; Perrault 1975, pp. 54-57.

STUDIES: AT 333; BPI, pp. 234-237; EM S.V. Rotkäppchen; Dundes 1989b;

Holbek 1987; De Meyer 1968, pp. 30-31; Mieder 1981, pp. 79-99; Mieder

1985, pp. 95-114; Ritz 1983;Röhrich 1967, pp. 130-152; Roodkapje 1989;

Rumpf 1989; Scherf 1995, II, pp. 696-699; Verdier 1978; Zipes 1982.