Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Repelsteeltje

betekenis & definitie

EEN arme molenaar maakt de koning wijs dat zijn dochter goud uit stro kan spinnen. De koning sluit de molenaarsdochter op in een kamer vol stro.

Voor de ochtend moet ze daar goud van gesponnen hebben, anders zal ze gedood worden.Wanneer ze huilend van wanhoop in de kamer zit, komt opeens een klein mannetje tevoorschijn dat haar naar de reden van haar verdriet vraagt. In ruil voor haar halsketting spint hij het stro tot goud. De volgende avond zet de hebzuchtige koning haar in een grotere kamer, met meer stro. Nu spint het mannetje dit voor haar ring tot goud. De derde avond brengt de koning haar in een nog grotere kamer vol stro, en nu belooft hij haar zijn hand. Ze heeft niets van waarde meer en belooft daarom het mannetje op zijn aandringen het eerste kind dat ze zal krijgen als ze koningin is.

Ze wordt dus koningin en na een jaar krijgt ze een kind. Het mannetje eist zijn beloning op, maar hij laat zich door haar bidden en smeken in zoverre vermurwen, dat zij het kind mag houden als zij binnen drie dagen zijn naam raden kan. Zij somt tevergeefs alle namen op die ze kent en laat een bode stad en land afvragen naar onbekende namen, maar zowel op de eerste als de tweede dag antwoordt het mannetje op elke naam die ze noemt ontkennend. Dan komt de bode de derde dag terug en vertelt dat hij bij een hoge berg een klein mannetje op één been om een vuur zag dansen, waarbij het riep:

Heute back ich, morgen brau ich, übermorgen hol ich der Königin ihr Kind; ach, wie gut ist, dass niemand weiss, dass ich Rumpelstilzchen heiss.

Als het mannetje nu binnentreedt houdt ze eerst de spanning er nog even in met enkele andere namen, dan vraagt ze: ‘Heet je misschien Repelsteeltje?’ ‘Dat heeft de duivel je gezegd’, schreeuwt hij en stampt woedend met zijn rechtervoet zo hard op de grond, dat hij er tot zijn middel toe in zakt. Met beide handen grijpt hij zijn linkerbeen en hij scheurt zichzelf doormidden.

Zo vertellen in hun Kinderund Hausmärchen (nr. 55, ‘Rumpelstilzchen’) de gebroeders Grimm dit sprookje (‘The Name of the Helper’). Hun eerste versie kregen zij in 1808 uit Kassel, maar weldra verwierven ze ook andere lezingen uit Hessen, onder andere van Dortchen Wild, Wilhelm Grimms latere vrouw. Soeverein werkten ze deze versies om tot bovenstaand verhaal. Hoe zeer zij daarbij de eerste versie wijzigden, moge blijken uit het volgende: in de oudste tekst heet het mannetje Rumpelstunzchen; Rumpelstilzchen ontleenden ze aan een spelbenaming (‘Rumpele stilt’) uit de tweede druk (1582) van de Geschichtklitterung van Johann Fischart (1546-90). Ook ontbreekt bij de gebroeders Grimm het rijmpje al hoort dit normaliter zeker tot de kern van dit sprookje - en is hier het probleem van het meisje van haar vader is nog geen sprake juist het omgekeerde: zij kan, heel onpraktisch, alleen maar gouddraad uit vlas spinnen. Het mannetje helpt haar daarom, in ruil voor de belofte van het eerste kind, aan een prins.

Als zij hem overtroeft, vliegt hij weg op een pollepel. Vergelijk voor de vrijmoedige wijze waarop de gebroeders Grimm met hun teksten omsprongen ook de Kikkerkoning.

Kern van dit sprookje is wel het raden van de naam van het mannetje, een bovennatuurlijk, demonisch wezen, dat meestal als dwerg, aardmannetje geschilderd wordt, maar ook vaak als een verschijningsvorm van de duivel. Naast qua stijl, structuur en inhoud sprookjesachtige lezingen, vinden we ook veel, vaak kortere versies, die gezien vertelwijze, lokalisering en houding van de vertellers eerder als sagen, als geloofde verhalen over een beangstigende ervaring van een nietige mens met een demonisch wezen gekarakteriseerd moeten worden. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende, vlak na de oorlog in Wellen (Belgisch Limburg) bij de 75-jarige boerenvrouw Rosalie Nevens opgetekende versie, die als volgt gaat.

In een spelonk van de Bolderberg zaten de alvermans (dwergen, kabouters). Eens verzuchtte iemand in Wellens hier: ‘Ik wou dat de alverman onze was kwam doen.’ Direct waren er twee of drie alvermans en in een oogwenk was de hele kuip uitgewassen. Maar nu eist de baas van de alvermans als tegenprestatie de dochter. Ze kunnen er alleen onderuit als ze binnen drie dagen in drie pogingen zijn naam raden. Grote consternatie. Dan gaan ze op iemands advies naar de Bolderberg en beginnen te zoeken en te luisteren.

De tweede dag, tegen de avond, horen en zien ze de alverman. Hij zit te spinnen en zingt daarbij:

Ik heet Kwispeltor-Kwispeltuit, Morgen trouw ik met mijn bruid!

Nu hebben ze hem als hij om het meisje komt. ‘De duivel heeft het u gezegd’, roept hij kwaad. En hij werd heel rood en toen liep hij door het sleutelgat uit.

Het is de vraag wat er bij dit verhaaltype het eerst was: de sage of het sprookje? En in het eerste geval: was die sage oorspronkelijk een dwergensage of een (domme-)duivel-sage? Voor het eerste pleiten bijvoorbeeld dat de dwerg een naam heeft wat we eigenlijk alleen maar in dwergensagen vinden; in sprookjes is de dwerg anders vrijwel altijd slechts een dwerg sec - en de voor de dwergensage typische motieven van de hang van dwergen naar mensenkinderen en mensenvrouwen. We zouden in dit geval te maken hebben met een (Germaanse?) dwergensage, waarbij (in de loop van de middeleeuwen?) zoals zo vaak bij dwergensagen (evenals bij reuzensagen) de demon in christelijke zin tot een duivelfiguur werd omgewerkt en geleidelijk aan steeds meer aspecten en kenmerken van de duivel aan ging nemen. Maar een jongere (?) weg andersom is evengoed denkbaar. Repelsteeltje lijkt namelijk niet zo'n vreselijk oud verhaal.

De vroegste versie vinden we in La Tour ténébreuse et les Jours lumineux, Contes Anglais uit 1705 van Mademoiselle L'Héritier, een even hoofse als moralistische verzameling Franse feeënsprookjes (‘Contes de Fées’) met een sterk literair karakter. Hoewel deze tekst zeker niet gezien mag worden als startpunt van de latere Repelsteeltje-traditie, zijn er toch ook geen schriftelijke bewijzen of overtuigende cultuurhistorische aanwijzigingen voor een lange voorgeschiedenis. De typerende (domme-)duivel-motieven kunnen dus net zo goed oorspronkelijk zijn: bijvoorbeeld ook de duivel probeert zijn naam geheim te houden, ook hij probeert voortdurend ouders hun (nog ongeboren) kind te ontfutselen door middel van een afspraak (contract) waar deze dan al of niet met succes proberen onderuit te komen. Hier wijzen ook verbindingen met andere (domme-)duivel-verhalen (bijvoorbeeld Stenen uilenborden) en soms ook de te raden naam op. In een lezing uit Zeeland (de enige niet-Friese uit Nederland) heet de demon Domme Duivel. De verstandigste conclusie is wel dat de Repelsteeltjethematiek, die zich zowel voor een sprookjesals voor een sage-achtige uitwerking leent, al naar gelang tijd, ruimte, omstandigheid en misschien ook instelling en intentie van de verteller gerealiseerd kon worden als (vrouwen)sprookje, dwergen- of domme-duivelsage.

In deze realisaties komt dit verhaaltype vooral voor in West- en Midden-Europa. Vanuit dit kerngebied is het uitgewaaierd over Oost- en Zuid-Europa al werd het daar niet zo geliefd - en bereikte het ook Amerika. Bekendere en ruimer verspreide namen voor de demon, zoals Rumpelstilzchen (Duitsland), Tom Tit Tot (Engeland) en Ricolin Ridon (Frankrijk) zijn vooral via gedrukte bewerkingen onder het volk gebracht. In de door de literaire traditie minder beïnvloede mondelinge overlevering circuleerden voor hem talloze, vrijwel per versie verschillende namen. In Friesland bijvoorbeeld, waar dit sprookje zes keer is gevonden en waar Repelsteeltje een dwerg is, heette hij naast Repelsteeltje ook Lytse (= kleine) Pino, Oegemantsje en Heideskyn; in Vlaanderen, waar het elf keer is genoteerd en meestal de duivel als demon optreedt, heet hij onder andere Mispelsteertje, Kwispelsteertje, Kwispeltor-Kwispeltuit, Fijfelaar, Haantje-Taantje, Negelanderken, Negen-potten-kolen en Kwispeltenneke; en in Sleeswijk-Holstein onder andere Finn, Ekke Nekkepenn, Tepentiren, Knirrficker, Gebhard en Rabünzel.

Het sprookje van Repelsteeltje is voor vele doeleinden gebruikt. Voor de Engelse folklorist Edward Clodd was het in 1898 uitgangspunt voor een zeer leesbare, zij het nu ook volkomen verouderde monografie over ‘savage philosophy in folk-tale’, waarin hij, met als uitgangspunten het motief van de naam die verborgen moet blijven en het toen in de antropologische theorievorming als sleutelwoord gebruikte taboe-begrip, Repelsteeltje verklaart als een overblijfsel uit een zeer vroeg stadium van onze culturele evolutie. Dichter bij huis, maar ook ver weg in de tijd, plaatst de Duitser Otto Kahn het. Hij grijpt terug op de vooral in het Angelsaksische cultuurgebied geliefde these dat de kleine bovennatuurlijke wezens als ‘fairies’ en dwergen achteraf gedemoniseerde restanten zijn van een door onze directe (Indogermaanse) voorvaderen naar de uithoeken van de bewoonde wereld verdrongen, qua gestalte kleinere oerbevolking. Deze zou zich heel lang, misschien wel tot in onze tijd, ondergronds hebben kunnen handhaven. De problematische verhoudingen tussen deze prehistorische oerbevolking en de nieuwkomers, die maar al te vaak geconfronteerd werden met pogingen van de ‘dwergen’ (met hun voor ons onbegrijpelijke namen) om zich hun aantrekkelijker vrouwen en kinderen toe te eigenen, zouden hun neerslag gevonden hebben in verhalen als Repelsteeltje. Repelsteeltje heeft dus, aldus Kahn, echt geleefd.

Hoe interessant ook, bijster overtuigend klinkt deze theorie niet. Natuurlijker en aannemelijker, hoewel ook onbewijsbaar, is een verklaring die Ghysels aan de hand doet. Hoe men de heldin verder ook wil karakteriseren, als een willoos maar door zuiver geluk gered slachtoffer van mannen en hun manipulaties, of als een feministe avant la lettre die behendig haar mogelijkheden in een patriarchale maatschappij uitbaat en zo haar doelen weet te bereiken, Repelsteeltje is een typisch sprookje van en voor vrouwen. Het zou in de 17e eeuw ontstaan kunnen zijn op de spinavonden voor meisjes en jonge vrouwen. Daar waren spinnen, werkdruk, mogelijke toekomstige partners, seksualiteit en kinderen krijgen en in leven houden geliefde thema's en was dus een natuurlijk sociobiologisch en sociocultureel milieu aanwezig voor, zoal niet het ontstaan, dan toch zeker het geliefd worden van juist dit sprookje.

Deze these strookt ook met menige psychologische analyse van Repelsteeltje. Freud, die dit sprookje herkende in een droom van een patiënte, analyseerde het, nauwelijks verrassend, als primair seksuele spanningen verhullend; en ook zijn leerling Ottokar graaf Wittgenstein hamert op dit aambeeld. Het bakkende en brouwende, op één been rondspringende Repelsteeltje, dat een kind van de koningin wil, is uiteraard de penis, die eenmaal gekend en dus getemd de jonge vrouw gelukkig maakt. Subtieler zijn de analyses van de Jungianen. Zij interpreteren het handelingsverloop van dit sprookje als een schildering van de langzame rijping van kind tot jonge vrouw, die in crisissituaties loslaten en opgeven moet om vernieuwd, geholpen en tegelijk uitgedaagd door het ‘Ganz-Andere’, dat hier Repelsteeltje (een archetype van ‘de godheid’ volgens Jung) is, de koningsweg te kunnen gaan.

Hoe men hier ook over moge denken, deze psychologische benaderingen van Repelsteeltje tonen, evenals de eerder cultuurhistorisch georiënteerde, eens te meer aan hoe poly-interpretabel sprookjes zijn. Niet de geringste van de redenen waarom ze bij zo velen zo populair zijn: eenieder kan erin leggen of eruit halen wat hij of zij wil of nodig heeft.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Geldof 1979, nr. 38; KHM nr. 55; De Meyere 1925-33, I, pp. 264-269; DeMont/De Cock 1925, pp. 258-260; Poortinga 1976, pp. 53-54, 79-80; Poortinga 1980, pp. 81-85; Roeck 1980, pp. 68-69, 194. STUDIES: AT 500; BP I, pp. 490-498; Clodd 1898; EM S.V. Name des Unholds; Ghysels 1986; Kahn 1966-1967; Liungman 1961, pp. 117-118;

De Meyer 1968, p. 60; Röhrich 1976, pp. 272-291, 329-331; Scherf 1995, I, pp. 25-27, 154-156; II, pp. 1000-1003, 1090-1091, 1133-1135,

1208-1211, 1231-1233, 1257-1258; VDK p. 330.