Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Rechterraadsels

betekenis & definitie

EEN man is, al of niet ten onrechte, ter dood veroordeeld. Zijn vrouw (of hijzelf) smeekt de rechter (of de koning) om genade.

Deze belooft hem vrij te zullen laten als zij (hij) hem een raadsel (of meer, vaak drie raadsels) op kan geven dat hij niet zal kunnen oplossen. De vrouw geeft nu een of meer raadsels op.In het Nederlandse en Friese taalgebied gaat het dan meestal om een of meer van de volgende raadsels, die (ook in Friese of streektaalteksten) vaak min of meer in het Nederlands zijn gesteld, vrijwel altijd een rijmende vorm hebben en inhoudelijk meestal toegespitst zijn op de uitersten leven en dood:

(a) Toen 'k henen ging en weder kwam, Vijf levende uit een dode nam.

De zesde maakte de zevende vrij, Raadt heren en zegt het mij.

(b) Door zuilen gezogen, 's Lands heren bedrogen;

Vaders dochter geweest, Vaders moeder geworden.

(c) Toen ’k onder en boven de aarde zat, Toen 'k ongeboren fleesjes at;

Toen 'k rode wijntje dronk, Dat nimmer hartje klonk.

Aan (c) wordt soms een variant van (b) vastgeknoopt:

Een klein steentje schaafde ik;

Een dorstig hartje laafde ik.

Eens was ik zijn kind En nu ben ik zijn moer.

(d) Op Eli (Ilo) ga ik, Op Eli sta ik En ik ben op Eli welgemoed, Waar ik mijn man op verlossen moet.

(e) Hoop en vrees zat op een wagen, Hij zag tweebeen vierbeen dragen, Heren raadt en zegt het mij;

Als ge 't niet weet dan ben ik vrij.

De rechter kan deze raadsels niet oplossen. Ze zijn ook onoplosbaar omdat ze gebaseerd zijn op voorvallen die alleen de raadselopgever kent. De oplossingen zijn:

(a) Zij vond op weg naar het gerecht in de schedel van bijvoorbeeld een paard een nest met vijf jonge vogeltjes. Hiermee kan zij (de zesde) de zevende (haar man) vrij krijgen omdat zij er een raadsel van maakt.

(b) Zij heeft haar achter tralies (zuilen) gevangen en tot de hongerdood veroordeelde vader met haar eigen melk gevoed en in leven gehouden.

(c) Zij zat in een kuil met een graszode op haar hoofd en dronk het bloed van een nog ongeboren, uit het moederlijf gesneden dier.

(d) Zij had een hondje Eli. Na zijn dood heeft zij van zijn vel pantoffels gemaakt.

(e) Hoop en vrees (de veroordeelde) zag vanaf een wagen (de wagen waarop hij naar de galg gereden werd) een ooievaar vliegen met een kikker in zijn bek.

De ter dood veroordeelde komt vrij.

Verhalen over raadselwedstrijden waarbij het leven van de winnaar of verliezer op het spel staat, zijn al heel oud. Ook al lijken zij niet op feiten gebaseerd, zij tonen toch het vroeger veel grotere culturele gewicht van het nu naar de marge van onze cultuur verdreven raadsel aan. In de poëtische Edda (opgetekend in het midden van de 13e eeuw) vinden we bijvoorbeeld een raadselwedstrijd tussen Odin en een wijze reus (in het ‘Lied van Wafthrudnir’). In de ongeveer even oude Oudijslandse saga van Hervör en koning Heidrek (de zogenaamde Heidreksgatur [Het Heidreksraadsel]) een typologisch tot de Edda behorend gedicht, dat echter niet staat in het oudste handschrift daarvan, de Codex Regius wordt verteld hoe Odin in de gedaante van de ter dood veroordeelde boer Gestumblindi (= blinde gast) diens leven verdient door Heidrek een uiteindelijk onoplosbaar raadsel Op te geven. Ook in de Middelhoogduitse letterkunde, in het gedicht over de Wartburgkrieg (tweede helft 13e eeuw) vinden we een raadselwedstrijd; deze gaat tussen Wolfram von Eschenbach en de toentertijd befaamde aartstovenaar Klingsor.

We kunnen deze verhalen rekenen tot de voorgeschiedenis van het verhaaltype van de rechter-, of zoals ze ook wel genoemd worden, richterraadsels (AT 927, ‘Out-Riddling the Judge’). Het zijn er echter geen varianten van. Dit verhaaltype is jonger. Het is een van de vele verhaaltypen die gebaseerd zijn op het oude recht van een ter dood veroordeelde op een laatste wens (galgenmaal en dergelijke). Pas in de 19e eeuw duikt het op, maar is dan in vele variaties er zijn minstens achttien verschillende redacties aan te wijzen al wijdverbreid, met name in Europa en Amerika. In Nederland was (is) het zeer geliefd, zoals blijkt uit de vele antwoorden uit vrijwel heel het land op vraag 29 van vragenlijst 35 (1968) van het PJ. Meertens-Instituut: ‘Kent u verhalen waarin een ter dood veroordeelde weer vrijgelaten zal worden, indien hij zijn rechters een raadsel op kan geven dat zij niet kunnen oplossen?’ Ook in Vlaanderen was het niet onbekend.

Sommige van de raadsels waarmee deze jongere raamvertelling wordt opgevuld, zijn echter veel ouder dan het verhaal zelf. Zo gaat raadsel (a) terug op het raadsel dat Simson de Filistijnen opgaf: spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke. Hij had een leeuw gedood en later, als een bijenzwerm zich in het karkas neergezet heeft, hier honing uit gehaald (Richteren 14). Raadsel (b), dat als raadsel, zij het ook niet als rechterraadsel, voor het eerst te vinden is in het Strassburger Ratselbüchlein (1505), gaat terug op een Romeins exempel, dat Valerius Maximus in het eerste kwart van de 1e eeuw als treffend voorbeeld van kinderliefde noteerde in zijn Facta et dicta memorabilia: hoe Pero (later vaak: Pera) haar gekerkerde vader Cimon (ook wel: Micon) met haar melk in leven hield. Hij kende ook een andere lezing: hoe een dochter haar tot de hongerdood veroordeelde moeder voedde totdat de rechters medelijden kregen en haar vrijlieten.

Dit exempel werd heel geliefd en duikt in verschillende variaties (dochter vader, dochter = maagd vader [waardoor het exempel het karakter van een wonder krijgt], dochter moeder, vrouw man) in de oudheid en later in de middeleeuwen en de nieuwe tijd (dan ook in Nederland en Vlaanderen) in allerlei didactische en moraliserende tekstsoorten op. Het staat bekend als de ‘caritas romana’, een benaming die teruggaat op de lezing van Boccaccio (1313-75) in zijn De claris mulieribus (ca. 1362), waarin de heldin Romana heet. Staat in deze oudere verhalende varianten het voorbeeldige, zij het ook tegennatuurlijke gedrag van de liefhebbende dochter centraal, als later het verhaal in het rechterraadsel-type wordt geïncorporeerd, verschuift het accent naar het ‘verraadselen’ van haar slimheid. Mogelijk is het thema geënt op oudere, wijdverbreide rechtshandelingen, waarbij het aanbieden van een moederborst aan een volwassene een adoptievoorstel symboliseerde.

In Vlaanderen werd het caritas-romana-verhaal verbonden met de Mammelokker (mamme = borst), de stadsgevangenis onder het Belfort van Gent (1741-1902), in de volksmond zo genoemd omdat een beeldhouwwerk van een rondborstige caritas de voorgevel sierde. Ook verder was het thema zeer geliefd in de beeldende kunst. Peter Paul Rubens (1577-1640) en Lucas Cranach (1472-1553), om maar enkele voorbeelden te noemen, kozen het als onderwerp voor schilderijen. Al in het in het jaar 62 n.C. tijdens een uitbarsting van de Vesuvius bedolven Pompeii is het op muurschilderingen afgebeeld.

Thematisch verwant met het rechterraadsel-sprookje is het vanaf de eerste helft van de 18e eeuw overgeleverde, uit Duitsland afkomstige volkslied van ‘Het soldaatje van Wenen’. Het circuleerde in Nederland niet alleen mondeling maar ook op liedblaadjes en in een enkel liedboek. Nu is het vooral bekend in een vertolking door de Zangeres Zonder Naam. In dit lied geeft echter niet een vrouw de raadsels op om haar man (een gedeserteerde soldaat) vrij te krijgen, maar geeft de rechter (de koning) ze aan haar (zijn lief) op. De vier raadsels in dit lied zijn (met de oplossingen): wat is een koning zonder land? (de koning van het kaartspel), water zonder zand? (haar tranen), een spiegel zonder glas? (een hartje vol van liefde) en de sleutel die op alle sloten past? (het geld). Min of meer tot prozaverhaal omgewerkt wordt dit ook wel met de volgende inleiding verteld: een boerenzoon wordt verliefd op een prinses en vraagt om haar hand.

De koning geeft hem het couplet met de raadsels op. Hij kan ze beantwoorden en krijgt haar dus (vergelijk Turandot). Men vergelijke ook nog het Slimme boerenmeisje en de Koning en de boer zonder zorgen.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: De Blécourt 1980, nr. 3.17-18; Geldof 1950, pp. 58-79; De Haan 1974, pp. 87, 189; Van der Kooi 1979a, nr. 25; Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 19; Ter Laan 1959, pp. 118, 150-153; Van der Linden/Cumps 1979, pp. 189-191, 249; Onder de groene linde 1991, III, nr. 27; Poortinga 1982, p. 87; Sinninghe 1936, p. 281; Sinninghe 1942, nr. 13; Tinneveld 1976, nr. 13.

STUDIES: Abrahams 1980; AT 927; Boekenoogen 1949, pp. 131-168; Bringéus 1982; De Cock 1919, pp. 58-79; Dekker 1989, p. 179; Deonna 1954; Deonna 1956; EM VI, kol. 412-419; Goldberg 1993; Van Hageland 1952; Kuntze 1904; Van der Linden 1981, pp. 30-48; De Meyer 1968, p. 97; Norton 1942; Sinninghe 1943a, p. 26; Tubach 1969, nr. 3969; Uther 1989a; VDK pp. 382-383; Van Wesemael 1974.