Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

Het meisje dat haar broers zoekt

betekenis & definitie

EEN koning verdwaalt tijdens de jacht in een groot bos. Een oude vrouw belooft hem de weg te wijzen als hij met haar dochter trouwt.

In zijn vertwijfeling stemt hij toe.Het meisje blijkt heel knap, maar boezemt hem toch angst in. Uit een eerder huwelijk heeft de koning al zeven kinderen, zes jongens en een meisje. Uit vrees dat hun stiefmoeder hun iets aan zal doen, brengt hij ze onder in een slot in het bos dat zo goed verborgen is dat zelfs hij het alleen kan vinden met behulp van een toverkluwen die hij van een wijze vrouw gekregen heeft. Als hij de kluwen voor zich uit werpt rolt deze af en wijst hem de weg.

Hij bezoekt zijn kinderen zo vaak dat de koningin argwaan krijgt en zijn dienaren omkoopt. Zij vertellen van de kinderen en de kluwen. Zij steelt de kluwen, gaat naar het slot en gooit de jongens die naar buiten rennen een hemdje over het hoofd. Ze veranderen in zwanen en vliegen weg. Maar het meisje was niet meegekomen en de koningin weet niet van haar bestaan.

Het meisje vlucht het bos in en vindt (in een ander land) een hut met zes bedjes. Onder een daarvan kruipt ze weg. Tegen de avond komen zes zwanen binnenvliegen. Als ze hun verenkleed afleggen, herkent ze haar broers. Die zijn blij haar te zien, maar ze kan niet blijven: het is een roverherberg en ze kunnen haar niet beschermen want ze kunnen maar een kwartier per dag mens zijn. Ze zal hen alleen kunnen verlossen als ze zeven jaar niet spreekt en lacht en intussen zes hemdjes van sterrenbloemen naait. De broers vliegen weer weg en het meisje trekt dieper het bos in, verzamelt sterrenbloemen en begint aan de hemdjes.

Na enige tijd vinden jagers van de koning van dat land haar en brengen haar naar hun meester. Deze wordt verliefd op het treurige en stomme, maar o zo knappe meisje en trouwt met haar, dit tegen de zin van zijn boosaardige moeder. Als de jonge koningin haar eerste kind krijgt, neemt haar schoonmoeder het weg, besmeurt de mond van de moeder met bloed en beschuldigt haar van het opeten van haar eigen kind. De koning wil dit niet geloven en de koningin zwijgt en naait verder. Met het tweede kind gebeurt hetzelfde: weer wil de koning het niet geloven, maar als het derde kind net zo verdwijnt moet hij de koningin wel voor het gerecht brengen. Dat veroordeelt haar tot de vuurdood.

Als het vonnis zal worden uitgevoerd zijn precies de zevenjaren om. Vijf hemdjes heeft de koningin intussen af, aan het zesde ontbreekt alleen nog de linkermouw. Ze staat al op de brandstapel, wanneer de zes zwanen aanvliegen. Ze werpt hun de hemdjes over het hoofd en ze veranderen in haar broers. Alleen de jongste heeft maar één arm, in plaats daarvan heeft hij een zwanenvleugel op de rug.

Nu mag de koningin weer spreken. Ze vertelt haar man alles en in haar plaats wordt de boze schoonmoeder verbrand. De koning echter en de koningin met haar zes broers leefden nog lang en gelukkig.

Dit is het sprookje ‘Die sechs Schwäne’ uit de Kinderund Hausmärchen van de gebroeders Grimm (nr. 49). Het staat al in de eerste druk van 1812, maar kreeg zijn definitieve vorm in die van 1819. Ze kregen het in 1812 in het Hessische Nentershausen van de apothekersdochter Henriette Dorothea Wild. Het is een variant van een in Europa en het Midden-Oosten wijd verspreid, ook in India en heel Amerika opgetekend sprookjestype (‘The Maiden who Seeks her Brothers’) met de typische wondersprookjesthematiek: betovering onttovering. Kern van dit type is een betovering om welke reden dan ook van een aantal (meestal drie, zes, zeven of twaalf) broers tot vogels (meestal zwanen, kraaien of raven) en hun verlossing door hun zuster die hiervoor een hele reeks beproevingen moet doorstaan en een vastgestelde tijd niet mag spreken. Voornaamste beproeving is meestal dat ze, eenmaal in het bos gevonden en getrouwd met de koning, haar kinderen kwijtraakt door de machinaties van haar schoonmoeder, met alle gevolgen van dien, en zich vanwege het spreekverbod hier niet tegen kan verweren.

De gebroeders Grimm, die een open oog hadden voor de didactische mogelijkheden van het sprookje en deze graag uitbuitten en daarbij in de geest van hun tijd een voorkeur hadden voor sprookjes waarin het voorbeeldige gedrag van onschuldige, maar dapperduldzame jonge vrouwen en het wangedrag van boze schoon- en stiefmoeders geschilderd werden, namen nog twee andere versies van dit verhaaltype in hun verzameling op: ‘Die zwölf Brüder’ (nr. 9, vanaf 1812) en ‘Die sieben Raben’ (nr. 25), eveneens vanaf 1812, maar in 1819 gewijzigd: onder andere wordt dan het aantal raven van drie op zeven gebracht.

In ‘Die zwölf Brüder’ wil een koning zijn twaalf zonen doden als zijn vrouw een meisje krijgt. De broers trekken op instigatie van hun moeder het bos in. Later gaat het meisje, door haar moeder ingelicht, naar hen op zoek. Ze vindt hen ook, maar verandert ze per ongeluk in raven door betoverde lelies te plukken. Om ze terug te winnen mag ze ook hier zeven jaar lang niet spreken. Ook zij trouwt met een koning die een moeder heeft die haar belastert, maar het verwijt van kannibalisme ontbreekt.

Op het ultieme moment redden de raven haar van de vuurdood. De moeder van de koning, een stiefmoeder natuurlijk, krijgt een van die gruwelijke straffen waar het sprookje met zijn hang naar het extreme zich zo graag van bedient: ze wordt in een vat met kokende olie en giftige slangen gestopt en sterft een gruwelijke dood.

Ook in ‘Die sieben Raben’ is de komst van een dochtertje zeven broers noodlottig. Het meisje is zwak en hun vader stuurt de jongens snel om doopwater uit. Als ze te lang op zich laten wachten roept de vader uit: ‘Ik wou dat ze raven werden.’ Dit gebeurt tot zijn grote schrik. Als het meisje opgegroeid is hoort ze hiervan en besluit ze haar broers te verlossen. Ze gaat op zoek tot het einde van de wereld, tot de zon en de maan (maar die eten kleine kinderen de maan roept zelfs: ‘Ik ruik mensenvlees’), ja zelfs tot de sterren. Pas de morgenster kan haar helpen.

Ze geeft haar een hinkelbeentje: daarmee kan ze de glazen berg opensnijden, want daarin zitten haar broers. Bij de glazen berg aangekomen blijkt ze haar beentje verloren te hebben. Met een mes snijdt ze zich een vinger af en opent daarmee de poort. Een dwerg ontvangt haar vriendelijk: de raven zijn niet thuis. De dwerg dist het eten voor de raven op in zeven bordjes en zeven bekertjes. Het meisje neemt van elk bordje een hapje en uit elk bekertje een slokje.

In het laatste bekertje laat ze een ringetje vallen. Dan vliegen de raven binnen. ‘Wie heeft van mijn bordje gegeten uit mijn bekertje gedronken?’ De zevende vindt en herkent het ringetje. ‘Geve God, dat onze kleine zuster hier ware, dan zouden we verlost zijn.’ Ze meldt zich en alles komt goed.

Met deze drie en enkele andere, bijna gelijktijdig in het Duitse taalgebied opgetekende en gepubliceerde sprookjes begint de moderne overlevering van dit verhaaltype. De diversiteit die deze teksten laten zien wijst op een zekere openheid van het type: het neemt gemakkelijk motieven en motiefreeksen over uit andere sprookjes. Of het lag omstreeks 1800 nog niet zo vast, of het had zich in een grotendeels in het duister liggende voorgeschiedenis al in verschillende redacties uitgekristalliseerd. Het kan echter ook zo zijn dat we, en dat zou dan met name gelden voor de derde, meest afwijkende tekst, door de gebroeders Grimm en/of hun bronnen min of meer individueel vormgegeven lezingen voor ons hebben, die de kern van het type wel vasthouden, maar verder naar believen uitgewerkt en opgesmukt zijn door souverein opererende vertellers. Zulke vertellers waren de gebroeders Grimm ook en het staat wel vast dat zij er ook zelf flink aan gesleuteld hebben (vergelijk de Kikkerkoning).

Tot de in andere sprookjes eveneens regelmatig voorkomende motieven en motief-combinaties horen onder andere het taboe op het spreken en de belastering van de (zwijgende) jonge moeder door haar schoonmoeder (dat we bijvoorbeeld ook vinden in het Meisje zonder handen), de betovering in zwanen ( Man zoekt zijn verdwenen vrouw), de zoektocht via de zon, de maan en de sterren, het ruiken van mensenvlees ( Klein Duimpje en de reus, vergelijk ook de Jongen aan de vossenstaart), de glazen berg ( Prinses op de glazen berg) en de vooral uit Sneeuwwitje zo bekende door dwergen bestierde huishouding.

De voorgeschiedenis van dit sprookje begint met de eind-12e-eeuwse Dolopathos, sive de rege et septem sapientibus van Johannes de Alta Silva naar de oriëntaalse verhalenbundel Het boek van Sindbad. Johannes voegde hier een nieuw verhaal aan toe, de ‘Cygni’ (zwanen): een jonge edelman die een hert witter dan sneeuw achtervolgt, vindt in een fontein een naakte nimf met een gouden halsketting in de hand. Hij wordt op slag verliefd, neemt haar de ketting af en trouwt met haar. Zijn moeder haat haar maar weet dit goed te verbergen. Als de nimf zoals voorzegd zeven kinderen krijgt, zes jongens en een meisje, hebben dezen elk een gouden ketting om. Ze geeft ze ter bewaring aan haar schoonmoeder.

Die neemt de kinderen weg en geeft ze aan een dienaar om ze te doden, maar hij legt ze te vondeling in een bos. Een kluizenaar vindt ze en brengt ze groot met de melk van een hinde. De schoonmoeder legt jonge hondjes in het bed bij de nimf en weet haar zoon ertoe te brengen zijn vrouw levend te begraven met alleen het hoofd boven de grond. Na zeven jaar ziet de vader zijn kinderen in het bos, maar hij kan niet bij ze komen. Hij vertelt dit zijn moeder die de dienaar ondervraagt en de waarheid te horen krijgt. Ze stuurt hem nu uit om de halskettingen van de kinderen te stelen.

Hij vindt de jongens als zij in zwanengestalte in de rivier spelen en neemt hun kettingen weg. Hun zusje past op aan de kant, haar halsketting krijgt hij niet. De schoonmoeder wil er een bokaal van laten maken, maar ze laten zich niet bewerken, slechts één ring laat zich ietsje buigen. De zwanen vliegen naar het paleis van hun vader, het meisje bedelt er elke dag om eten dat ze deelt met haar ingegraven moeder en de zwanen. De dienaar probeert het meisje te doden, maar de vader weet dit te voorkomen. Alles komt uit. Het meisje legt haar broers de kettingen om en ze worden weer mens, behalve de ene, wiens ketting beschadigd was die blijft zwaan.

Johannes combineert hier een voorvorm, of de voorvorm van dit sprookje met het in zijn tijd en later zo geliefde motief van het huwelijk van een man met een watervrouw (het Melusine-motief) en dat van de zwaanridder (= Godfried van Bouillon, Lohengrin), dat in het Nederlandse taalgebied onder andere zou leiden tot het populaire volksboek Een schone ende miraculeuse historie vanden ridder metter swane (vanaf de eerste helft van de 16e eeuw). Johannes' ‘Zwanen’ kreeg een plaats in de latere literatuur en heeft ‘Het meisje dat haar broers zoekt’ duidelijk zoal niet opgeroepen, dan toch beïnvloed. De eveneens invloedrijke versie van Ludwig Bechstein (1801-60) in zijn Deutsches Märchenbuch (1845: ‘Die sieben Schwanen’) gaat weer terug op een vroege Duitse bewerking van Johannes' zwanengeschiedenis. Ook ‘De wilde zwanen’ (1838), een van de bekendere sprookjes van Hans Christian Andersen (1805-75), behoort tot de literaire adaptaties van dit verhaaltype.

De rijke jongere mondelinge overlevering van dit sprookje is even divers als die bij de gebroeders Grimm, ten dele ook door de invloed van hun teksten. In Nederland en Vlaanderen waar, uitzonderingen als Assepoester daargelaten, sprookjes over duldzame heldinnen nooit erg populair zijn geworden, sloeg het, behalve in gedrukte vorm in sprookjesboeken en ook in schoolboekjes, blijkbaar minder aan. Uit Nederland kennen we slechts een Friese tekst, in 1974 door Ype Poortinga (1910-85) opgetekend bij de meesterverteller Steven de Bruin (geb. 1921). Deze sluit aan bij ‘De twaalf broers’, al zijn het hier ganzen in plaats van raven. Uit Vlaanderen kennen we naast enkele literaire bewerkingen twee versies uit de mondelinge overlevering, waarvan een, uit 1921, duidelijk teruggaat op ‘De zeven raven’.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Bechstein 1967, pp. 132-136, 251-277; Gilleland 1981, pp.

71-77; KHM nr. 9, 25, 49; Van der Kooi/Schuster 1994, nr. 7; De Meyere 1925-33, III, pp. 61-64; Poortinga 1976, pp. 69-73; Stalpaert 1977, pp. 158-163.

STUDIES: AT 451; BP I, pp. 70-75, 227-234, 427-434; EM S.V. Mädchen sucht seine Brüder; Gerritsen/Van Melle 1993, pp. 380-386; Liungman 1961, pp. 105-107; Lüthi 1969, 39-55; De Meyer 1968, p. 57; Petzoldt 1990, pp. 130-131; Scherf 1995, II, pp. 1077-1081, 1091-1096,1472-1477;

VDK p. 327.