Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De herdersjongen en de drie reuzen

betekenis & definitie

EEN jongen neemt bij een boer dienst als schaapherder. Hij moet ervoor zorgen dat de schapen niet op het aangrenzende, veel vruchtbaarder land van drie reuzen komen.

De schapen geraken er toch, maar de jongen heeft zijn voorzorgsmaatregelen genomen: hij heeft een fles jenever gekocht en daar een slaappoeder in gedaan. De eerste reus komt en wil hem doden, maar laat zich overhalen eerst een vriendschapsdronk te nemen. Hij valt in slaap en de jongen onthoofdt hem met zijn eigen zwaard. De volgende twee dagen rekent hij op dezelfde wijze af met de andere twee reuzen. Hij volgt dan de voetsporen van de reuzen naar hun kasteel in het bos.

In het kasteel vindt hij achtereenvolgens drie kamers waarin alles respectievelijk van goud, zilver en edelstenen is, en drie stallen met steeds prachtiger paarden met respectievelijk met zilver, goud en diamanten versierde tuigen. In een afgesloten kamer ontdekt hij een door de reuzen geroofde prinses. Met een paard uit de eerste stal brengt hij haar thuis, maar nog voor zij hem bedanken kan, keert hij naar zijn schapen terug. Hij voert ze terug naar de boerderij, maar vertelt niet wat hem overkomen is.

De prinses wil haar redder terugzien en laat daarom op drie opeenvolgende dagen paardenrennen houden. De herdersjongen mag er van de boer niet naar toe. Stiekem haalt hij een paard uit de eerste stal van de reuzen, kleedt zich in het zilver en wint de rennen. Hij vlucht echter meteen weer weg. De tweede dag wint hij in het goud met een paard uit stal twee en verdwijnt dan opnieuw. De derde dag verschijnt hij fonkelend van de diamanten met een paard uit de derde stal en wint weer met gemak.

Maar nu past de prinses beter op. Ze laat de mysterieuze winnaar gevangennemen en herkent in hem haar redder. Ze trouwen en leven nog lang en gelukkig in het slot van de reuzen.

Dit typische wensdroomsprookje (onaanzienlijke held verwerft prinses en rijkdom), in 1954 door de Friese verzamelaar Dam Jaarsma (1914-91) genoteerd bij mevrouw Bontje Kuipers-Veenstra uit Drachten (geb. 1904), is een variant van een verhaaltype uit de oude Drakendoder-kerngroep van het wondersprookje, waarin de redding van een prinses uit de klauwen van een bovennatuurlijke tegenstander (draak, reus, tovenaar, enzovoort) centraal staat (vergelijk ook Prinsessen in de onderwereld en Reus zonder hart). Vaak met andere inleidende episoden, die bijvoorbeeld verhalen hoe de held aan tovervoorwerpen komt waarmee hij de reuzen kan verslaan (vergelijk ook de Prinses op de glazen berg), is het opgetekend in de westelijke helft van Europa en in Frans- en Spaanstalig Amerika. Uit China is een gelijksoortig verhaal bekend. In Nederland is het twee keer gevonden (beide keren in Friesland en na de Tweede Wereldoorlog); uit Vlaanderen kennen we eveneens twee, wat oudere varianten. In een van deze, uit Frans-Vlaanderen, krijgt de held hij werkt als kok in het paleis van de prinses een toverring waarmee hij de paarden oproept en verslaat hij de drie reuzen in een tweegevecht te paard om de hand van de prinses.

Oude versies van dit relatief zeldzame sprookje (‘The Shepherd and the Three Giants’) ontbreken en als ontstaanstijd wordt daarom wel de 17e of 18e eeuw verondersteld. In materialistische zin wordt het geïnterpreteerd als een verhaal dat vanuit het perspectief van de gewone man op sprookjesachtige wijze het probleem aansnijdt van de overgang van de vroegere gemeenschappelijke weidegronden naar voor de gewone man verboden privébezit in handen van de bezittende klasse. Er moet echter ook vastgesteld worden dat de verhaallijn van (met name de tweede helft) van dit sprookjestype ondanks bepaalde verschillen zodanig grote overeenkomsten vertoont met (de ontknoping van) de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut, beide uit de 13e eeuw, dat er verbindingen mee moeten zijn.Òf kernepisoden van ‘De herdersjongen en de drie reuzen’ circuleerden al in de 13e eeuw en zijn door de romandichters verwerkt, òf deze Artur-romans hebben (mede) op dit sprookje ingewerkt.

De romans vertellen hoe een zoon door zijn vader gedwongen wordt het land te ploegen. Als de jongen een stoet ridders voorbij ziet trekken, verstopt hij zich in eerste instantie angstig achter zijn ploeg, maar even later besluit hij om ridder van koning Artur te worden. Het adellijke bloed van moeders zijde verloochent zich bij de jonge Ferguut niet. Als ridder dient hij zich aan bij het hof en trekt vervolgens op avontuur uit. Op zijn queeste verslaat hij het nodige uitschot en raakt hij verliefd op de jonkvrouw Galiëne. Als hij haar door een onhoofse stommiteit verjaagt, moet hij ronddolen op zoek naar haar.

Dan laaft Ferguut zich aan een genezende fontein en krijgt van een dwerg te horen dat hij zijn doel pas zal bereiken als hij in staat blijkt om het Witte Schild (van ivoor en bezet met edelstenen) te veroveren. Vanaf hier volgen de romans in grote lijnen het sprookje (Ferguut vs. 3330-5604). Ferguut komt bij een kasteel waar een reuzin het Witte Schild bewaakt. De ridder verslaat de reuzin, en doodt enige tijd later nog twee reuzen: de echtgenoot en het kind van de reuzin. Vervolgens neemt Ferguut bezit van het kasteel, waarin de reuzen ook twee jonkvrouwen gevangen hebben gehouden. Incognito als Witte Ridder trekt Ferguut er nu driemaal op uit om de belegeraars van zijn geliefde Galiëne te verslaan.

Hij voert daarbij het Witte Schild en berijdt het paard van de reus. Ferguut maakt zich niet bekend en keert telkens terug naar het kasteel om zich door de jonkvrouwen te laten verzorgen. Na het ontzet wordt aan het hof van Artur een toernooi uitgeschreven: wie het toernooi wint, mag met Galiëne trouwen. Ferguut laat zich door deze hoofdprijs lokken en komt als Witte Ridder telkens opdagen, maar pas als hij tot winnaar van het toernooi wordt uitgeroepen, maakt hij zich bekend. Vervolgens trouwt Ferguut met prinses Galiëne, waarna ze in haar land gaan wonen.

JURJEN VAN DER KOOI & THEO MEDER TEKSTEN: Jaarsma 1987, pp. 182-187; Van der Kooi/Gezelle Meerburg 1990, nr. 1; DeMont/De Cock 1924, pp. 38-52; Poortinga 1979, pp. 34-37; Rombauts e.a. 1976; Stalpaert 1977, pp. 96-100.

STUDIES: AT 314A; EM VI, kol. 1079-1083; De Meyer 1968, pp. 44-45;

Scherf 1995, I, pp. 631-633, 765-768; II, pp. 1067-1071, 1447-1449; VDK p. 315; Zemel 1991.