Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De droom van de schat op de brug

betekenis & definitie

ER was eens, in het Friese dorp Oosterlittens, een flinke maar arme schoenmaker die geduldig wachtte op de dag dat het geluk hem zou toelachen. Op een nacht droomt hij dat hij het op de Papenbrug in Amsterdam zal vinden.

Hij vertelt zijn vrouw ervan, maar die gaat er niet op in. De volgende nacht droomt hij het opnieuw. Zijn vrouw lacht hem uit: ‘Een droom is een drog.’ Maar de derde nacht droomt hij weer hetzelfde. Nu besluit hij, ondanks de tegenwerpingen van zijn vrouw, om naar de hoofdstad te gaan.Daar drentelt hij twee dagen op de Papenbrug zonder dat er wat gebeurt. Maar op de derde dag spreekt een bedelaar, die zich afvraagt wat hij daar toch zoekt, hem aan. De schoenmaker vertelt hem dat hij gedroomd heeft dat hij daar zijn geluk zal vinden. De bedelaar lacht hem uit om zijn onnozelheid. Hij heeft kort geleden drie nachten achter elkaar gedroomd dat in Oosterlittens, in het bleekveld van een schoenmaker die tegenover de kerk aldaar woont, een ketel met geld begraven ligt onder een paaltje maar daarom is hij nog niet zo gek om daarheen te reizen. De schoenmaker houdt zich in en zegt, dat het maar het beste is dat hij weer naar huis gaat.

Daar vindt hij in zijn bleekveldje een ketel vol geld. Ze houden stil dat ze rijk zijn geworden en leven verder als altijd. De ketel het is een waterketel en er staat iets op in een vreemde taal, maar dat kunnen ze niet lezen gebruiken ze in de huishouding.

Op een dag komt de dominee op bezoek. Zijn oog valt op het opschrift op de ketel. Hij kan het wèl lezen: in het Latijn staat er: ‘Onder deze ketel ligt nog een ketel.’ De schoenmaker houdt zich weer van de domme en graaft nu dieper dan de eerste keer. Hij vindt nog een ketel vol geld. Nu is hij een welgesteld man en het houten paaltje in zijn bleek vervangt hij, om de geschiedenis van zijn geluk in de herinnering te bewaren, door een van hardsteen. Het heeft daar nog meer dan een eeuw gestaan.

Aldus Jiskjen, een jonge vrouw die met haar neef Folkert bij een oude erfoom op de boerderij logeert en samen met hem de lange winteravonden verdrijft met het vertellen van volksverhalen, in de nog steeds zeer leesbare raamvertelling Twa utfenhuzers by Nammenom (1864) van de Friese volksschrijver en verzamelaar van volksverhalen Waling Dykstra (1821-1914). Deze tekst werd uitgangspunt voor vele latere bewerkingen. Het is een lezing van een volksverhaaltype (‘The Treasure at Home’) dat balanceert op de rand van de sage en het sprookje. Tot de sage-kenmerken behoort dat het vaak als een geloofd verhaal verteld wordt en daarbij aansluitend ook meestal gelokaliseerd is; sprookjeselementen erin zijn bijvoorbeeld de driemalige herhalingen en het met name in het novellistische sprookje opvallende motief van de voorbestemdheid van het lot. Meer in het humoristische volksverhaal past het slimme gedrag van de hoofdpersoon die zich onnozel houdt tegenover de man op de brug en de dominee en zo de voor hem bestemde rijkdommen weet te verwerven. Kern van dit verhaal is een onschokbaar geloof: wat anderen (de ‘verlichte’ elite vaak is de man op de brug een hoger opgeleid persoon) er ook van mogen zeggen: dromen zijn géén bedrog, ze betekenen iets. Gecombineerd met de algemeen menselijke wens om door puur geluk tot rijkdom te komen maakt dit de aantrekkingskracht van dit populaire verhaal uit.

En het is een oud verhaal. In West-Europa vinden we het voor het eerst in het Middelrijnse epische gedicht de Karlmeinet (ca. 1300). Het maakt deel uit van de Karel-de-Grote-cyclus en gaat terug op een verloren gegaan Frans origineel. Hierin is het nog niet een droom die de held, een boer uit Balduch, een dorp bij Parijs, wijst op de schat die hij op een brug in de Franse hoofdstad zal vinden, maar een dwerg. Toch hoort die droom er vanouds wel in. Waarschijnlijk is het verhaal door kruisvaarders meegenomen uit het oosten, waar oudere varianten te vinden zijn, en het niet te lokaliseren Balduch zou wel eens een reminiscentie aan Bagdad kunnen zijn.

In het Midden-Oosten is het onder andere opgenomen in de Duizend-en-één nacht. Daarin verschijnt aan een man uit Bagdad in een droom een gedaante die hem naar Caïro stuurt: daar zal hij zijn geluk vinden. In Caïro aangekomen legt hij zich in een moskee te slapen. Uitgerekend dan wordt er ingebroken en hij wordt als medeverdachte opgesloten. De hoofdman van de wacht verhoort hem en hoort dan van zijn droom. De hoofdman lacht hem uit: hem is driemaal in een droom iemand verschenen die hem vertelde dat in een fontein in Bagdad een schat verborgen zit, maar hij is niet zo dom geweest om hem te gaan zoeken. Hij stuurt de man terug naar Bagdad en deze vindt op de aangegeven plaats de schat.

Deze versie hoort vermoedelijk tot een van de oudere lagen van de Duizend-en-één nacht en zou terug kunnen gaan op inhoudelijk vrijwel gelijkluidende vertellingen in een ‘troostboek’ van de Arabische auteur At-Tanuhi (939-94) of in de Mathnawi van de Perzische mysticus Jalal-ud-Din Rumi (1207-73). Mogelijk ligt de oorsprong in de vroeg-middeleeuwse joodse overlevering. In de Mischna wordt van rabbi Josua bar Chalafta (midden 2e eeuw) verteld dat hij in een droom het bevel kreeg om naar Cappadocië te gaan om daar bezit te nemen van de erfenis van zijn vader. Iemand vraagt hem of zijn vader daar dan ooit geweest is, en als hij dit ontkent raadt deze hem aan onder de twintigste balk van het dak van zijn huis te zoeken. Hier vindt hij een schat. Deze overlevering is gebaseerd op een woordspeling: de Griekse letter ‘kappa’ staat ook voor twintig en ‘dokos’ is balk. Het motief van de dubbele droom, zo kenmerkend voor latere versies, ontbreekt hier nog, maar op elkaar betrekking hebbende dromen van verschillende personen zijn een oud oosters motief dat bijvoorbeeld ook al in de Handelingen der Apostelen voorkomt (9 en 10: Paulus en Ananias, Petrus en Cornelius).

De Karlmeinet staat enigszins op zichzelf en kan niet de enige brug zijn tussen de oudere oriëntaalse en de jongere Europese overlevering van dit verhaaltype, die zich aan het eind van de middeleeuwen en in het begin van de nieuwe tijd snel zal ontwikkelen. Het Karel-epos heeft al wel het motief van de brug dat in het oosten ontbreekt en als een Europese toevoeging gezien kan worden, maar het mist het droommotief, dat ook in Europa standaard zal worden. Deze jongere Europese overlevering vinden we in allerlei tekstsoorten, van exempelboeken en geleerde verzamelingen van curiositeiten tot, later, in allerlei (populair-)literaire werken, tijdschriften en almanakken.

Vaak zijn het bepaalde bekende bruggen in grotere plaatsen die de overlevering naar zich toe trekken, in Duitsland bijvoorbeeld de Donaubrug in Regensburg. Ook bij de gebroeders Grimm in hun Deutsche Sagen speelde het verhaal zich op deze brug af. Zij hebben hun versie ontleend aan de druk van 1534 van de Teutsche Sprichwörter van Johannes Agricola (1494-1566), maar deze lokalisering is al terug te voeren tot de late middeleeuwen. Invloedrijk werd ook een Latijnse versie van de Friese classicus Johannes Fungeri (Fongers, f 1612). In zijn Etymologicon trilingue latinum, graecum et hebraeum (1607) vertelt hij het verhaal als spelend in Dordrecht en met als plaats van de brug Kampen, met de verzekering dat betrouwbare personen instaan voor de waarheid.

In de jongere mondelinge overlevering is dit verhaaltype in allerlei variaties, maar in de kern (de wederzijdse dromen en de brug) altijd gelijk, gevonden in het Midden-Oosten en Europa. Hier vooral in delen van West- en Centraal-Europa (Ierland, Engeland, Nederland, het Duitse taalgebied, Denemarken en Tsjechië). Het drong ook door tot Japan (via Nederland?) en Zuid-Amerika. In Nederland (waar het ruim 30 keer is opgetekend) ligt het kerngebied van de overlevering in Friesland (26 teksten) en Groningen. In de laatste provincie is Grijpskerk, in de eerste Oosterlittens meestal de woonplaats van de held, gewoonlijk een schoenmaker, kleermaker of andere kleine handwerksman. Soms brengt een vrouw of fee hem in zijn dromen de boodschap.

Vaak moet hij naar een brug in Amsterdam (naast de Papenbrug worden ook wel de Nieuwebrug, de Amstelbrug, de Basculebrug of andere bruggen genoemd), een enkele keer hoeft hij niet zo ver, naar Leeuwarden of Groningen. Het verhaal was in Friesland zo bekend dat lange tijd de 1 bij het kienspel en andere spelen ‘het paaltje van Oosterlittens’ werd genoemd.

Typerend voor de Friese overlevering (vanaf 1845) is de elders zeer zeldzame of ontbrekende uitbreiding van het verhaal met een tweede ketel (pot) met geld die gevonden wordt als er iemand (veelal de dominee) langskomt die het vreemde opschrift op de eerste (‘Onder deze pot zit nog een pot’) kan ontcijferen. Behalve in Noord-Nederland vinden we deze uitgebreide redactie alleen nog in Oost-Friesland zij is daar duidelijk uit Nederland geïmporteerd - en een enkele maal verderop in Noord-Duitsland, Denemarken, Tsjechië en Engeland. Een heel enkele keer wordt dit motief ook buiten dit verhaaltype aangetroffen. Zo noteerde Henk Krosenbrink in de jaren zestig in Bronkhorst in de Achterhoek de volgende overlevering. Een boer achter Baak ploegde eens een ketel op. Hij was leeg maar op het handvat was iets gekrast.

Op een dag komt een jood langs. Hij ziet de ketel en kan de inscriptie lezen: ‘Onder deze zit er enen, die beter is.’ Zij zijn toen gaan graven en hebben inderdaad een tweede ketel gevonden, maar wat erin zat hebben ze niet willen vertellen.

De Vlaamse sprookjescatalogus van M. de Meyer noemt dit verhaal niet, maar in de Vlaamse literatuur speelde het wel een bescheiden rol; zo verwerkte Gerard Walschap (1898-1989) het in zijn schitterende literaire evocatie van vertellen en vertellers in een Vlaams dorp: De wereld van Soo Moereman (1941).

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: DS nr. 212; Dykstra 1864, pp. 83-91, Dykstra 1895-96, pp.

106-109; De Haan 1979, pp. 126-129, 177; Van der Kooi 1979a, nr. 26;

Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 14; Krosenbrink 1968, p. 166; Poortinga

1977, pp. 107-110; Poortinga 1981, pp. 157-159; Walschap 1960, p. 118.

STUDIES: AT 1645; Bolte 1909; EM S.V. Traum vom Schatz auf der Brücke;

De Haan 1976, pp. 9-18; Röhrich 1962-67, II, pp. 122-155, 429-438;

Sinninghe 1943a, p. 41; Tubach 1969, nr. 4966; VDK pp. 520-521.