Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De dienstmeid die de rovers doodt

betekenis & definitie

DE dienstmeid, op een avond alleen op de boerderij, hoort onraad in de schuur. Daar probeert een rover door een gat in de deur naar binnen te komen.

Ze slaat hem het hoofd af en trekt hem naar binnen, waarna de volgende rover naar binnen kruipt met wie ze hetzelfde doet. De dertiende rover is de hoofdman. Wanneer hij naar binnen wil, ziet hij het bloed van zijn kameraden en trekt snel zijn hoofd terug. De dienstmeid raakt hem nog net, waardoor hij aan zijn hoofd gewond raakt.Zeven jaar later krijgt de dienstmeid verkering met een nette heer, die onverwijld met haar wil trouwen en haar met een koets ophaalt. Onderweg naar zijn huis ziet ze aan de verminking aan zijn hoofd dat haar bruidegom de roverhoofdman is. In het rovershol vlucht ze in de bedstee. Van daaruit ziet ze hoe de rovers een meisje, dat ze te pakken hebben gekregen, de vinger met een fraaie ring eraan afhakken. De vinger komt in de bedstee terecht. De rovers gaan overal op zoek naar de vinger met de ring, waardoor de dienstmeid weet te ontvluchten.

Enkele jaren later krijgt ze weer verkering met iemand. Het blijkt weer de roverhoofdman te zijn die nog steeds op wraak uit is. Op de dag van het huwelijk nodigt ze stiekem een paar politiemannen uit. Ze vertelt dan bij wijze van droom wat ze in het rovershol heeft meegemaakt en ontmaskert de roverhoofdman. Deze wordt door de politie ingerekend.

Het hier weergegeven sprookje (‘The Clever Maiden Alone at Home Kills the Robbers’) werd door mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes in het begin van de 20e eeuw opgetekend uit de mond van A. Kuiper uit het Groningse Termunten. In Nederland zijn een dertigtal versies van dit verhaal opgetekend, voornamelijk boven de grote rivieren. Uit Vlaanderen is het niet bekend. Vaak wordt alleen het eerste deel van het verhaal, over het afhakken van de hoofden, verteld.

Het bekendste voorbeeld van deze korte versie is het verhaal over het Huis met de Hoofden op de Keizersgracht nr. 123 te Amsterdam. Het huis werd in het begin van de 17e eeuw gebouwd voor de rijke koopman Lodewijk de Geer. G. Busken Huet schreef in 1911 dit verhaal uit zijn herinnering op: een dienstmeisje is alleen thuis en ontdekt dat rovers bezig zijn via een gat in de kelder het huis binnen te dringen. Ze haalt een sabel, gaat bij het gat staan en hakt, wanneer de in totaal zeven rovers door het gat naar binnen willen, hun één voor één het hoofd af. De eigenaar van het huis laat vervolgens ter herinnering aan dit huzarenstukje zeven hoofden op de gevel aanbrengen.

De gevel van het huis kent overigens in werkelijkheid slechts zes hoofden en het stellen eigenlijk klassiek-mythische figuren voor: Apollo, Diana, Ceres, Bacchus, Mars en Minerva. Busken Huet had het verhaal van zijn moeder gehoord, die het op haar beurt weer in haar jeugd, in het eerste kwart van de 19e eeuw, door een Amsterdams dienstmeisje had horen vertellen.

Een completere versie van dit verhaal, meer overeenkomend met de Groningse optekening, stuurde mejuffrouw M.A. Ferwerda uit Amsterdam in 1892 op naar G.J. Boekenoogen (archief PJMI). Ze had het verhaal van haar grootmoeder gehoord. Ook hier is sprake van zeven rovers, van wie het Amsterdamse dienstmeisje Anna er zes de kop afhakt. De zevende ontsnapt.

Hij wordt later als knecht door de familie aangenomen. Het lukt hem van Anna het jawoord te krijgen, waarna hij haar meeneemt naar zijn rovershol. Anna weet echter te ontsnappen en de rover wordt door de politie gearresteerd.

De oudste versie van dit verhaal staat in de Nederlandtschen Wech-corter, een verzameling verhalen uit het begin van de 17e eeuw. Het sprookje, dat hier ook in de vorm van een volkslied circuleerde, vertoont een sterke affiniteit met dat van de » Roverbruidegom (AT 955), maar is ervan onderscheiden door het motief van de afgehakte rovershoofden.

Het sprookje is behalve in Europa en het Midden-Oosten ook in India, China, Zuid-Afrika en Noord- en Midden-Amerika opgetekend.

TON DEKKER TEKSTEN: Huizenga-Onnekes 1930, pp. 56-61; Visser 1976.

STUDIES: AT 956B; BP I, pp. 373-375, 407-409; EM VIII, kol. 1391-1400; Busken Huet 1911; Scherf 1987, pp. 238-242; Scherf 1995, I, pp. 664-667; Sinninghe 1943a, p. 28; VDK pp. 387-388.