Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 15-06-2020

De deurwaarder en de duivel

betekenis & definitie

EEN deurwaarder, op weg om aanmaningen te doen, ontmoet onderweg de duivel. Ze keuvelen wat en de nieuwsgierige deurwaarder vraagt zijn reisgenoot in welke gevallen en hoe deze zich een ziel kan en mag toe-eigenen.

De duivel geeft hem een voorbeeld. Als een kind niest en niemand zegt ‘God zegene u’, dan mag hij het meenemen, maar alleen als het des morgens geen wijwater heeft gehad. En als er ergens gevloekt of verwenst wordt dan is zowel de vervloeker als de vervloekte voor hem, mits het werkelijk gemeend is.Ze komen in een dorp en horen vloeken in de herberg. Meenemen, zegt de deurwaarder. Nee, antwoordt de duivel, het is maar bij wijze van spreken. Even verder niest een kind, en de moeder zegt niets, maar de duivel staat machteloos; het heeft die ochtend wijwater gehad. Dan komen ze bij het huis waar de deurwaarder manen moet. ‘Daar komt me die vervloekte deurwaarder alweer aan; ik wou dat de duivel hem op staande voet meenam naar de hel’, zegt de man tegen zijn vrouw. ‘Dat was gemeend’, zegt de duivel tot de deurwaarder, en weg zijn beiden. Sindsdien hebben we het spreekwoord ‘'t Is gemeend, zei de duivel en hij nam de deurwaarder mee.’ Dit vaak nagedrukte of bewerkte, wel eens in Neeritter gelokaliseerde sprookje werd in 1893 door Jacques Kuipers gepubliceerd in De Maasgouw. Het is een versie van het oude en vooral in Noord- en Midden-Europa wijd verspreide verhaaltype ‘De advocaat en de duivel’ (‘With his Whole Heart’).

Hier is het verteld als een legende-sprookje, een ‘er was eens’-verhaal met een religieuze component en een exempelkarakter, maar het kan door vertellers ook als sage worden gerealiseerd, een voor waar verteld en door de toehoorders voor waar aangenomen, veelal aan tijd en ruimte gebonden verhaal met een angstaanjagend karakter. Dat angstaanjagende karakter treedt hier niet op de voorgrond: de duivel is geen bang makende figuur, eerder een sprookjesduivel, een ambivalente figuur die zowel goed als kwaad kan doen. Hij wordt door de deurwaarder dan ook niet als een demonisch wezen gezien en benaderd, maar als iemand die men nu eenmaal op zijn pad tegen kan komen, net zo goed als men een medemens, een draak, een sprekende vos of een tovenaar tegen het lijf kan lopen. In het genre sprookje zijn immers de dimensies van het natuurlijke, aardse en het bovennatuurlijke niet van elkaar gescheiden maar in en door elkaar geschoven; het wonder is er geen wonder in, maar alledaagse werkelijkheid.

In veel versies van dit verhaal is dit echter niet het geval. In een versie in de Provinciale Groninger Hazelhoffs Almanak voor 1884 bijvoorbeeld, ‘Die meende wat hij zeide’ een veel schilderachtiger lezing schrikt de deurwaarder, ‘een bulhond der gerechtigheid’, zich een hoedje als hij plotseling ‘opziende, een vreemdeling naast zich zag voort stappen die, als uit den grond op gerezen, hem grijnzend goeden morgen wenschte. De man van de wet sloeg den schrik om 't hart, want zulk een afschuwelijk gezicht had hij nog nooit gezien. Daarbij was de vreemde zonderling gekleed, droeg een rooden mantel, een punthoed waarop een rooden hanenveer prijkte en, wat het verschrikkelijkste was... zijn rechtervoet eindde in een paardenhoef!’ Hier hebben we met een echte sagenduivel van doen en het verbaast dan ook niet dat deze deurwaarder hij ‘rilde als een popelblad’ zo snel mogelijk van zijn metgezel probeert af te komen en om zelf te kunnen ontsnappen hem achtereenvolgens wijst op een door een boer naar de duivel gewenste weerspannige ezel en een door zijn moeder met de bietebouw (kinderschrik, hier: de duivel) bedreigd kind. De duivel gaat hier niet op in, want het was niet zo gemeend. Pas wanneer zijn ‘cliënt’, een arme drommel met huurachterstand, de meedogenloze deurwaarder toeroept: ‘Ik wenschte dat u de duivel haalde’, slaat hij toe. ‘“Ha!” juichte satan grijnzend, “waarachtig! Die man meent wat hij zegt!” en met een pakte hij den sidderenden zondaar beet, en vloog als een wervelwind met hem voort naar... naar... ja, wie weet waar naar toe of heen! Dat moge Dante uitmaken!’ Deze almanakversie sluit aan bij een lange en omvangrijke literaire traditie die begint in de eerste helft van de 13e eeuw.

Dan vinden we het type zowel als ‘Märe’ (verhaal op rijm) bij de Duitse dichter Der Stricker als in proza in de Libri VIII miraculorum van Caesarius van Heisterbach (bij Bonn, ca. 1180 ca. 1240). Caesarius schrijft dat hij het verhaal gehoord heeft het zou voorgevallen zijn in cbuxt het bisdom Bremen - en er is geen reden om aan dit orale karakter te twijfelen. Bij De Stricker vinden we vier episoden (varken koe kind rechter), bij Caesarius drie (varken kind advocaat). Later verschijnen ook nog wel versies met twee episoden, maar die met een drietal het gangbare aantal episoden in sprookjes met hun voorkeur voor een drieslag krijgen toch de overhand. De meest gebruikelijke volgorde wordt: een dier, een kind, de rechter of een daarmee vergelijkbaar persoon: een hardvochtige advocaat, deurwaarder of gerechtsdienaar.

De sociaal-kritische en ethische lading van dit verhaal is evident en of het nu als sage of als sprookje wordt verteld, het is ook altijd een afschrikwekkend exempel, waarin niet de pekelzonden van de kleine man worden gehekeld, maar de onmenselijkheid van de boven hem gestelden de machtigen en de rijken aan de kaak wordt gesteld. De duivel speelt hier de rol die hij zo vaak mag spelen. Niet die van de meedogenloze jager op welke ziel dan ook, maar die van de afstraffer van diegenen die, door zich niet te houden aan dat wat God en mens goed achten, hun medemensen het leven onmogelijk maken. Dit exempel wil leren dat er hogere wetten in dit geval die van de menselijkheid zijn dan de abstracte en rigide juridische code van wet en recht en dat niemand die hogere wetten straffeloos ondergeschikt kan maken aan die door mensenhand geschreven.

De overlevering van de narratieve uitwerking van deze aansprekende thematiek in dit verhaaltype is opmerkelijk stabiel. Er tekenen zich in literatuur en volksmond wel verschillende redacties af maar die ontlopen elkaar nauwelijks. Tot die stabiliteit heeft ongetwijfeld de vrijwel continue stroom literaire bewerkingen tot ver in de 19e eeuw bijgedragen. Hiertoe behoort ook de levendige vertelling van de bedelmonnik (‘the frere's tale’) in The Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer (ca. 1340-1400). In hoeverre deze literaire traditie zelfbevruchtend was of telkens opnieuw door de mondelinge overlevering werd gevoed is niet duidelijk, maar duidelijk is wel dat een omgekeerde beïnvloeding als een constante gezien moet worden. Uniek voor de Limburgse versie, maar niet voor de tijd en ruimte waarin deze vorm kreeg, is de benadrukking van een aantal specifieke elementen uit de canon waar een goed en deugdzaam katholiek zich toen aan te houden had.

Of de verteller hier de betekenis van het wijwater en de zegenwens voor het zielenheil heeft ingebracht, of dat de opschrijver het lezerspubliek nog een extra boodschap mee heeft willen geven, dat weten we niet. Dat het niezen gevaarlijk kon zijn, kennen we ook uit het Limburgse heksengeloof toen: tot iemand die niesde, moest men dadelijk zeggen: God zegene u! Anders kregen de heksen macht over de niezer. ‘De advocaat en de duivel’ schijnt in de Nederlanden in de volksmond verder niet al te zeer bekend te zijn geweest. Naast deze tekst en een enkele Vlaamse optekening beschikken we verder alleen nog maar over een paar recente Friese notities.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: De Blécourt 1981, nr. 5.2; Poortinga 1978, pp. 142-146.

STUDIES: AT 1186; EMI, kol. 118-123; De Meyer 1968, p. 102; Röhrich 1962-67, II, pp. 251-278, 460-471; Röhrich 1976, pp. 252-272; Tubach 1969, nr. 1574, 2204; VDK p. 408.