Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De brutale jongen en de heer

betekenis & definitie

EEN slotheer ontmoet een jonge zwijnenhoeder en vraagt hem van wie de biggen zijn. ‘Van de zeug’, antwoordt de jongen. De tegelijk geamuseerde en gepikeerde heer besluit de knaap een lesje te leren en nodigt hem uit om de volgende dag bij hem te komen eten.

De jongen, die wel vermoedt dat de heer weinig goeds met hem voorheeft, komt met een haas in een zak. Als de heer de hond op hem afstuurt laat hij de haas los. De hond achtervolgt de haas en de jongen kan ongehinderd naar de deur lopen en aankloppen. Niemand doet open.Als hij dan met groot geweld klopt roept de heer: ‘Wie is daar?’ ‘De deur’, antwoordt de jongen. Hij wordt binnengelaten en ze gaan aan tafel. De heer krijgt op zijn bord een grote, de jongen een kleine schelvis. Hij houdt hem bij zijn oor. Als de verbaasde heer vraagt waarom, zegt hij: ‘Mijn broer is op zee en we hebben lang niets van hem gehoord. Ik vraag de vis naar hem.

Maar hij weet niks; hij is nog te jong. Misschien weet de grote meer.’ En de jongen pakt de grote. Die weet ook niks en daarom eet hij hem maar op. De heer wil hem dit betaald zetten en vraagt hem of hij ook wijn lust. Jawel. Dan stuurt de heer hem met de knecht naar de wijnkelder.

De knecht fluistert hij in dat hij hem eerst iets moet geven en dan met de karwats moet afranselen. Maar de jongen is hem voor; hij trekt de deuvik (de stop) uit twee vaten. De knecht moet nu zijn duimen in de gaten steken om te voorkomen dat de wijn wegloopt. Terwijl hij daar zo staat rost de jongen hem af. Hij schreeuwt jammerlijk en de heer die dat hoort en denkt dat de jongen zoveel misbaar maakt, schreeuwt terug: ‘Ontzie hem niet, hij heeft wat verdiend.’ De knaap gaat nog even door. Dan maakt hij zich uit de voeten met twee kannen wijn onder zijn kiel.

Toen de voormannen van de Friese beweging Tiede Roelofs Dykstra (1820-62), Harmen Sytstra (1817-62) en Jacobus van Loon (1821-1902) in het kader van een door hen geplande nationale Friese ‘mythologie’ omstreeks 1845 begonnen met het bijeenbrengen van Friese sprookjes, was dit een van de eerste teksten die ze ontvingen. Inzender was een jonge bakker uit Spannum, Waling Dykstra (1821-1914), die zich weldra zou ontpoppen als de vruchtbaarste Friese volksschrijver en de belangrijkste verzamelaar van Friese volksverhalen in de 19e eeuw. Hier vertelt hij een toen en later in deze contreien zeer geliefd verhaal (‘De brutale jongen en de heer’). Het ontbreekt echter in de grote verzamelingen van die eeuw en dientengevolge heeft het ook niet een plaats gekregen in de internationale sprookjescatalogus van Aarne en Thompson. We weten er dan ook niet zoveel van. Het werd in elk geval in Vlaanderen, Nederland, het (voormalige) Duitse taalgebied en de Baltische regio verteld en zal vooral aangesproken hebben omdat er middels een ruige, jonge en onwetende knaap ongezouten kritiek op de houding van edelen, landheren en andere machtigen en hoogwaardigheidsbekleders als dominees en officieren, de heren en meesters dus, tegenover de gewone man, de arbeiders, boeren en knechten, geventileerd kon worden.

Het is eigenlijk een raamvertelling, en bovenstaande versie is wel zo ongeveer de kortste vorm. Vaak werd deze, vooral aan het begin en het eind, uitgebreid met andere hierbij passende motieven, die ook vaak als zelfstandig verhaal of in andere combinaties verteld werden. Wilde de verteller de eerste ontmoeting van de knaap en de heer meer uitwerken dan liet hij het verhaal bijvoorbeeld beginnen met de » Slimme boerenjongen. De jongen kan dan ook Uilenspiegel en de heer een vorst zijn, bijvoorbeeld de Oude Frits (Frederik II de Grote van Pruisen [1712-86]), een tot in deze eeuw geliefde kristallisatiefiguur voor anekdotische en humoristische volksverhalen, ook in Nederland. Wilde hij het milieu schilderen waar de jongen uit voortkwam en dus aantonen dat hem weinig te verwijten viel, dan liet hij het geheel bijvoorbeeld met de volgende twee verhalen beginnen:

a. De heer (dan vaak een dominee) komt bij de ouders van de jongen op bezoek. De moeder ziet hem aankomen, stoft snel de bijbel af en neemt hem op schoot, maar op de kop. Als de dominee, aanvankelijk verheugd over zoveel vroomheid, dit ziet en haar erop wijst, antwoordt ze: ‘Dat komt, ik ben links dominee.’ (VDK 1832Z*, ‘Bijbel [kerkboek] op de kop: “Ik ben links”’)
b. De jongen vertelt dan de heer dat zijn vader linnen heeft gestolen. ‘Dat is te grof’, zegt de heer. ‘Dat zei mijn moeder ook al’, antwoordt de jongen. ‘Maar als er geen hemden van gemaakt kunnen worden, zei ze, dan wil ze er maar onderlakens van maken. In een huishouding als die van ons komt alles van pas.’ (VDK 1832X*, ‘Het linnen was te grof’)

Aan het slot wordt het verhaaltype van de brutale jongen en de heer vaak op een van beide volgende manieren verder uitgewerkt.

1. Ondanks zijn streken neemt de heer de jongen in dienst. Is hij een landheer, officier of edelman dan kan de verteller er de volgende elementen aan vast breien: de heer verbiedt de jongen om een bepaalde aardbei in de tuin te eten omdat hij deze voor zijn vrouw of dochter heeft bestemd. Hij zet er een bloempot over. De jongen eet hem toch op en deponeert er een drol voor in de plaats. Met het te verwachten resultaat: de vrouw grijpt erin (vergelijk, ‘Holding Down the Hat’).

Nu heeft de heer definitief genoeg van de jongen. Hij stuurt hem met een brief ergens naar toe, bijvoorbeeld een kazerne. De jongen opent de brief en leest hem of, als hij niet kan lezen, laat hem door iemand voorlezen. Er staat in dat ze de brenger van de brief een ongenadig pak slaag moeten geven. De jongen laat een andere jongen of een jood de brief bezorgen (vergelijk » Drie haren uit de baard van de duivel).

2. Als de heer die de jongen in dienst neemt een dominee is, levert de knaap hem ook wel een paar andere minder fraaie streken. De eerste daarvan, een zeer onwelvoeglijk verhaal, vinden we begrijpelijkerwijs nauwelijks in gedrukte teksten of het moet al in gekuiste vorm zijn, maar is in de mondelinge overlevering ruim bekend. Hij vertelt de dominee dat hij ‘Vijf-vingers-in-het-gat’ heet. Hij steelt vervolgens het horloge van de dominee en smeert hem. Die zondag zit hij achter in de kerk. Dominee ziet hem zitten en roept: ‘Wie Vijf-vingers-in-het-gat krijgt, krijgt een beloning!’ Een oud vrouwtje begrijpt hem verkeerd en roept terug: ‘Ik heb er al vier in maar de vijfde lukt niet meer.’ Later biedt de jongen onherkend de dominee het horloge weer aan. Hij zegt dat het hem dwars zit dat hij het gestolen heeft. De dominee wil het niet aannemen; hij moet het de eigenaar teruggeven. ‘Die wil het niet hebben.’ ‘Dan mag je het houden’ (‘Owner has Refused to Accept it’). Los van deze narratieve context wordt het verhaal van de zonderlinge naam vaak nog verder uitgebreid. De jongen vertelt bijvoorbeeld ook nog de dochter van de heer dat hij ‘Kutje-jeukt-me’ heet. 's Nachts komt hij bij haar. Zij roept luid: ‘Kutje-jeukt-me!’ ‘Dan moet je krabben’, roept de verstoorde heer terug en draait zich weer om. De jongen kan zijn gang gaan (‘The Boy with Many Names’).

De verschillende onderdelen van en toevoegingen bij dit verhaal hebben elk hun eigen geschiedenis en zijn veelal (veel) ouder dan het raamwerk zelf. Het motief van de afleiding van de hond met een haas vinden we bijvoorbeeld ook al in het Nederlandstalige volksboek Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus (Antwerpen 1901). En dat van de grote en de kleine vis ( ‘Asking the Large Fish’) was de Griekse dichter Athenaios (ca. 200 n.C.) al bekend. Die vertelt dat de dichter Philoxenos (ca. 435-380), die werkte aan het hof van Dionysius I van Syracuse, zijn meester met deze truc in de luren legde. ‘Het pak slaag in de wijnkelder’ was ook de dichter en kluchtenverzamelaar Aernout van Overbeke (1632-74) bekend. Hij levert dit verhaaltype in zijn handschrift Anecdota sive historiae jocosae aldus over: een schalk die zijn schulden niet kan betalen maakt een waardin wijs dat hij haar kan leren rode en witte wijn uit hetzelfde okshoofd te tappen. Hij boort een gat in een vat met witte wijn en laat haar haar duim ervoor houden.

Dan boort hij boven in hetzelfde vat nog een gat en loopt weg om nog een glas en een paar deuvikken te halen. Zij moet zo blijven staan tot zij door de meid verlost wordt. Hij heeft intussen de plaat gepoetst. Dit blijft lange tijd de gangbare vorm in kluchtboeken en almanakken, lectuursoorten waar ook de meeste andere hier genoemde onderdelen voortdurend in te vinden zijn.

Aan het eind van de 17e eeuw duikt dan voor het eerst een begin van het raamwerk op, als ‘Predigtmärlein’ bij de Zuid-Duitse preekauteurs Athanasius von Dillingen (1633 of 1634-1714) en Andreas Strobl (1641-1706): de afleiding van de honden gecombineerd met de wijnkelder-episode. In de loop van de 19e eeuw stuiten we dan voor het eerst in Duitsland en Friesland op het volledig uitgebouwde type.

JURJEN VAN DER KOOI TEKSTEN: Boekenoogen 1904, pp. 51-52; Dykstra 1895-96, II, pp. 69-71; Jaarsma 1950; Jaarsma 1954, pp. 188-189; Van der Kooi 1979a, nr. 6; Van der Kooi 1979b, pp. 93-94; Van der Kooi/Schuster 1994, nr. 162; Moser-Rath 1964, nr. 20; Van Overbeke 1991, nr. 1415; Poortinga 1979, p. 278; Poortinga 1980, pp. 175-179; Poortinga 1981, pp. 47-63. STUDIES: BPII, p. 367; EMIV, kol. 1218-1221; DeMeyer 1968, pp. 95-96, nr. 921D*, 116, nr. 1539A*, 118; VDK pp. 378-379, 484, 488, 497, 557.