Lexicon van Sprookjes

A.J. Dekker, J. van der Kooi en prof. dr.Theo Meder (2005)

Gepubliceerd op 11-06-2020

De Bremer stadsmuzikanten

betekenis & definitie

EEN oude ezel hoort zijn baas opmerken dat hij maar verdwijnen moet omdat hij te zwak wordt voor het zware werk. De ezel kiest eieren voor zijn geld en gaat op weg naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden.

Onderweg komt hij een oude jachthond tegen die gevlucht is omdat hij afgemaakt dreigt te worden. De hond sluit zich bij de ezel aan. Het gezelschap wordt later nog uitgebreid met een oude kat die verdronken moet worden en een haan die in de soep moet belanden.Het lukt het gezelschap niet om in één dag de grote stad te bereiken, zodat ze in het bos moeten overnachten. De haan klimt in een boom en ziet een lichtje branden in het duister: wellicht kunnen ze daar onderdak krijgen. Bij het huisje aangekomen, ziet de ezel door het raam rovers aan tafel zitten eten en drinken. Ze bedenken een list. De hond gaat op de rug van de ezel staan, de kat op de rug van de hond, en de haan op de kop van de kat. Balkend, blaffend, miauwend en kraaiend storten de vier dieren zich door het raam naar binnen en jagen de rovers op de vlucht.

De dieren doen zich te goed aan de maaltijd, doven het licht en gaan slapen. De ezel gaat op de mesthoop liggen, de hond bij de deur, de kat bij de haard en de haan gaat op de hanebalken zitten.

Inmiddels zijn de rovers enigszins van de schrik bekomen, en een van hen wordt erop uitgestuurd om poolshoogte te gaan nemen. Eenmaal in het donkere huis ziet de rover de oplichtende ogen van de kat aan voor gloeiende kolen, waaraan hij een zwavelstokje wil ontbranden. De rover wordt daarop gekrabd door de kat, gebeten door de hond, geschopt door de ezel en nageschreeuwd door de haan. Als de rover verslag uitbrengt aan zijn kornuiten, beweert hij door een heks te zijn gekrabd, door een man met een mes te zijn gestoken en door een monster met een knuppel te zijn afgeranseld. En toen hoorde hij ook de rechter nog schreeuwen dat de schurk moest worden voorgeleid. De schrik zit er bij de rovers nu goed in en ze keren nooit meer naar het huisje terug. De vier dieren hebben het er evenwel zo goed naar hun zin, dat ze besluiten om er te blijven wonen.

Aldus verloopt het sprookje van ‘Die Bremer Stadtmusikanten’, nr. 27 in de Kinder und Hausmärchen van de gebroeders Grimm. Er is overigens sprake van een gecontamineerd verhaal, want twee versies uit Paderborn zijn hier samengevoegd tot één. Dit dierverhaal staat in de volksverhalencatalogus van Aarne-Thompson geregistreerd als ‘The Animals in Night Quarters (Bremen City Musicians)’. Het verhaal is bekend in heel Europa met Noordwest-Europa als zwaartepunt maar ook in grote delen van Azië, Afrika en Noord- en Zuid-Amerika.

Over de herkomst van dit diersprookje kan getwist worden. Enerzijds wordt wel een Aziatische of meer bijzonder Indische oorsprong aangenomen: de aanzet tot het diersprookje zou onder meer al in de Pancatantra te vinden zijn. Anderzijds wordt een mediterrane oorsprong voor mogelijk gehouden, en zouden fabels van Aesopus, Phaedrus en Romulus de aanzet hebben gegeven tot het latere diersprookje. In ieder geval treffen we het uitgekristalliseerde diersprookje vervolgens in het Westen het eerst aan in de Middellatijnse Ysengrimus van de Gentse magister Nivardus (ca. 1150) en in de Oudfranse Roman de Renart (ca. 1200). In deze versies worden overigens geen rovers uit het huis verjaagd, maar wolven. Nog wat dichter bij ons huidige diersprookje staat een versie in een ‘Meisterlied’ van Hans Sachs uit 1551. Vastgesteld moet echter worden dat het verhaal zoals de gebroeders Grimm dat hebben gepubliceerd, van doorslaggevende betekenis is geweest voor de manier waarop het sinds de 19e eeuw in het mondelinge circuit is overgeleverd: alle nadien opgetekende versies dragen duidelijk het stempel van de Grimms.

Niet onbegrijpelijk ontbreekt in de in Nederland en Vlaanderen opgetekende mondelinge versies veelvuldig het voornemen om nu juist naar Bremen te trekken. De arts Cornelis Bakker tekende in 1903 te Broek in Waterland het diersprookje op uit de mond van Jan Visser, een boterhandelaar die in Zaandam was geboren (archief PJMI). In zijn vertelling trekt de ezel Oude Jaap erop uit om zijn geluk te gaan zoeken in Zeeland, nadat hij gehoord heeft dat zijn baas hem wil laten slachten. Het vervolg stemt wel weer grotendeels overeen met de vertelling zoals die bij de gebroeders Grimm voorkomt.

In Oost-Vlaanderen werd de volgende versie verteld: een geit vlucht weg van de wereld na een stormachtige nacht waarin zij alles hoorde kraken. Op haar tocht komt zij een haan tegen die meevlucht, omdat ze hem de volgende dag zullen slachten. Ook een kat, een hond en een ezel die ze op hun weg treffen, hebben hun redenen zich bij hen aan te sluiten. Ze lopen de hele dag totdat ze in een donker bos komen waar geen eten te vinden is. De haan gaat daarom op zoektocht en vindt een huisje met wolven die aan een feestmaal zitten. De vijf dieren verjagen de wolven uit het huisje door ze hevig te laten schrikken.

De vijf nemen hun intrek in het huisje. Slechts één wolf vat de moed naar het huisje terug te keren. In het donker wordt hij gekrabd door de kat, gebeten door de hond en getrapt door de geit en de ezel. In de veronderstelling dat er in het huisje een heks en een smid zijn die hem zo toegetakeld hebben, durft de wolf nooit meer terug te keren.

In 1967 tekende verzamelaar G.J.H. Krosenbrink het verhaal op uit de mond van de Gelderse landbouwer J. ten Arve. Het opmerkelijke aan deze versie is dat Ten Arve het verhaal in de ik-vorm vertelt: als hij er op een dag met de hondenkar op uittrekt, ontmoet hij een ezel, een haan, een kat en een hond, die allemaal kunnen spreken en met de hoofdpersoon meemogen. Uiteindelijk verjagen ze met z'n allen de rovers uit het huis, en de ik-persoon neemt al het geroofde geld mee. ‘En zodoonde’, besluit de verteller, ‘hebt de Ten Arves zovölle geld.’ (archief PJMI)

Moderne literaire bewerkingen van het Bremer-stadsmuzikanten-sprookje gaan meestal wel terug op Grimm. Een kenmerk van deze moderne literaire bewerkingen is evenwel dat ze vaak parodistisch of maatschappijkritisch van karakter zijn. In het begin van de jaren zeventig van deze eeuw werd het sprookje bijvoorbeeld herverteld door de politicoloog Iring Fetscher in zijn Märchen-Verwirrbuch. Hierin treden de dieren op als een krakerscollectief, dat een huis in bezit neemt dat in opdracht van kapitalistische grondspeculanten wordt bewaakt.

Het ‘traditionele’ diersprookje over de Bremer stadsmuzikanten heeft de harde maatschappij tot onderwerp, waarin geen plaats is voor de zwakkere en de oudere: in die meedogenloze wereld is men gefixeerd op arbeid en prestaties. Wie in dit proces niet meer meekan, wordt afgedankt. Het verhaal tekent de ondankbaarheid der mensen: ook al hebben de dieren zich in hun bestaan nog zo ingespannen, nu zij eenmaal oud zijn moeten zij zonder erbarmen uit de weg worden geruimd. De dieren nemen hiermee geen genoegen en nemen hun lot in eigen hand. In het sprookje blijkt dan dat solidariteit en list in noodsituaties een oplossing kunnen bieden. Door samenwerking en slimheid behaalt de zwakkere uiteindelijk toch de overwinning op de sterkere.

Het sprookje beschrijft uiteindelijk een kringloop: de mensen verjagen de dieren, maar de dieren verjagen vervolgens de mensen bovendien vervullen de dieren een nuttige functie door criminele elementen (rovers, wolven) op de vlucht te jagen. Het verhaal eindigt met een element van genade: de ten dode opgeschreven dieren kunnen toch nog van hun oude dag genieten. De aantrekkelijkheid van het sprookje van de Bremer stadsmuzikanten schuilt overigens ook in de komische momenten. De angst van de rovers (wolven), het geweld tegen één van hen, en diens rapport aan zijn kornuiten lenen zich bij uitstek voor een humoristisch exposé door de verteller.

Er is een cluster sprookjes aan te wijzen dat thematische overeenkomsten vertoont met de Bremer stadsmuzikanten. Het betreft de sprookjes over de Dieren en dingen op reis, over Boontje, strootje en kooltje vuur en over Haantje en hennetje. De overeenkomst schuilt in de reis die gezamenlijk wordt ondernomen, en soms ook in de gelijkaardige manier waarop een indringer wordt aangevallen. Bij de genoemde sprookjes wordt in het navolgende kort stilgestaan.

Het sprookje over de Dieren en dingen op reis is in de catalogus van Aarne-Thompson opgenomen onder de titel ‘Cock, Hen, Duck, Pin, and Needle on a Journey’. In de dieren en dingen zit de nodige variatie: haan, kat, rat, muis, spin, hark, naald, ei, steen enzovoort. Wel gaat het steeds om kleine en in principe niet agressieve dieren en dingen. Ze besluiten op reis te gaan. Zij komen uiteindelijk in een huis terecht, en als er een bewoner binnenkomt vallen zij hem op een voor hen karakteristieke manier aan en schakelen hem uit vaak zelfs tot de dood erop volgt.

Bij Grimm komt het sprookje voor als ‘Herr Korbes’ (nr. 41), waarin verteld wordt hoe een haan en een hen een wagentje bouwen en uit rijden gaan met vier voorgespannen muizen. Onderweg nemen ze achtereenvolgens mee: een kat, een molensteen, een ei, een eend, een speld en een naald. Ze gaan naar het huis van meneer Korbes, waar de dieren en dingen allemaal een strategische plaats innemen. Als meneer Korbes thuiskomt, gooit de kat hem as in het gezicht, en de eend besproeit hem met water. Het ei breekt in zijn ogen, want deze had zich in de handdoek verstopt. Als hij in een stoel gaat zitten, wordt hij door de speld geprikt, en in bed steekt de naald hem.

Als hij woedend de deur uit wil lopen, valt de molensteen op zijn hoofd en is hij dood. ‘Der Herr Korbes muss ein recht böser Mann gewesen sein’, zo eindigt het sprookje, maar deze opmerking is een latere toevoeging van Wilhelm Grimm met de bedoeling om het aanvankelijk ongemotiveerde geweld te rechtvaardigen. Een tweede sprookje in de Kinderund Hausmärchen met nagenoeg hetzelfde thema is ‘Das Lumpengesindel’ (nr. 10).

In 1903 tekende Cornelis Bakker ook dit verhaal op bij Jan Visser (archief PJMI). Deze vertelt dat de reis eindigt bij het huis van een oude vrouw die van hekserij wordt verdacht. De muizen kruipen in haar pantoffels, het ei in de vuurpot, de schaar verstopt zich op de tafel, de stopnaald in de stoel, en de molensteen om het hoekje van de deur. Als de vrouw uit bed stapt bijten de muizen haar tenen af, als ze bij het vuur komt spat het ei in haar gezicht, als ze wil gaan zitten prikt de naald haar, en tenslotte knipt de schaar haar vingers af en valt de molensteen op haar hoofd.

Soms wordt er verteld dat er een concrete aanleiding is om een persoon te gaan kwellen. In een sprookjesversie uit Gelderland steelt een dief een vel. In een Friese versie steelt een vos een hen. Vertrekken de dieren in de Bremer stadsmuzikanten om te voorkomen dat mensen hen doden vanwege hun ouderdom, in de Dieren en dingen op reis gaat men veelal op pad om een rekening te vereffenen. Het wreken van een diefstal en agressie tegen een verdacht persoon komen als motieven het meest voor.

Het is bepaald denkbaar dat de Dieren en dingen op reis in feite is voortgekomen uit een vroege versie van de Bremer stadsmuzikanten. De Dieren en dingen op reis zou zelfs door enkele misverstanden tot stand kunnen zijn gekomen. Er is bijvoorbeeld wel geopperd dat door een vergissing het Franse ‘oeil’ (oog, namelijk het oog van de kat dat voor een gloeiend kooltje wordt aangezien) in het Nederlands en Duits voor ‘ei’ is aangezien. En zo zou dan bijvoorbeeld het ei, dat niet voorkomt in versies uit Frankrijk, Ierland en Groot-Brittannië, in het verhaal geïntroduceerd zijn.

Ook weer verwant met de voorafgaande sprookjes is het verhaal van Haantje en hennetje (‘The Cock and the Hen’). De vertelling wordt tot de cumulatieve sprookjes gerekend. In het kort komt het verhaal hierop neer: een hen stikt in een graankorrel. De haan organiseert een begrafenis en gaandeweg komen er steeds meer dieren op de lijkwagen. Uiteindelijk krijgen ze met de wagen een ongeluk, belanden in de sloot en verdrinken. Het verhaal kent bepaald een geringere verspreiding in Nederland dan de andere genoemde sprookjes.

Dat het verhaal bij Grimm niet voorkomt, kan hier zeker van invloed zijn. In Friesland zijn het slechts de twee meestervertellers Roel Piters de Jong en Steven de Bruin geweest, die het verhaal aan verzamelaar Ype Poortinga hebben verteld.

Op 6 februari 1974 vertelde De Jong het verhaal aldus: een haan en een hen vinden noten die ze met elkaar delen. Dan vindt de hen een grote noot die ze in haar eentje wil opeten. Het blijkt evenwel een steen te zijn waar ze in dreigt te stikken. De haan gaat water voor haar halen, maar krijgt dat pas als hij rode zijde gaat halen. De naaister wil dat pas geven als de haan een krans uit de boom haalt. Als de haan eenmaal met water is teruggekeerd, is de hen al dood.

De dieren bouwen een lijkwagen met vier muizen ervoor, waarmee ze de hen naar haar laatste rustplaats gaan brengen. Onderweg willen er allerlei dieren meerijden: een vos, een wolf, een beer, een hert... Dan komen ze aan een sloot die ze niet kunnen oversteken. Een strootje gaat over het water liggen, maar houdt het gewicht van de wagen niet. Hetzelfde geldt voor een kooltje vuur. Dan lukt het eindelijk om het water over te steken via een steen.

De andere oever oprijdend, kiept de wagen om en alle dieren vallen in de sloot en verdrinken. Alleen de haan blijft in leven. Hij begraaft de hen. Dan sterft hij zelf van verdriet. De roofvogels vliegen met zijn lijk heen. Optimistischer is de afloop bij De Bruin (4 oktober 1974), waarin de wagen omkiept omdat er een vlo op de wagen komt zitten.

Door de klap schiet de eikel in deze versie dreigt ze in een eikel te stikken uit de keel van de hen en komt zij weer bij bewustzijn. Hierop wordt een groot feest gevierd.

Andere voorwerpen die besluiten om op reis te gaan vinden we in het in Nederland en Vlaanderen (al in de 17e eeuw) bekende sprookje van Boontje, strootje en kooltje vuur (‘The Bean, the Straw, and the Coal’). Zij komen voor eenzelfde dilemma te staan als in de vertelling van Roel Piters de Jong: zij kunnen een sloot niet oversteken.

Het strootje stelt voor om over de sloot te gaan liggen, zodat de andere twee over hem heen kunnen lopen. Zodra het kooltje echter halverwege is, brandt hij het strootje doormidden en valt in het water. Het boontje dat dit aanschouwt moet zo hard lachen dat hij barst. Aan dit laatste gegeven wordt door de vertellers doorgaans een etiologische mededeling verbonden. Bijvoorbeeld: daarom is de boon tweelobbig (Collectie Bakker, PJMI). Maar er wordt ook wel verteld dat het boontje, dat zich letterlijk te barsten heeft gelachen, naar de kleermaker moet, die hem weer dichtnaait, of zelfs een zwart lapje op zijn rug zet. En zo is het gekomen dat de boon een (zwarte) naad of een litteken heeft, of een zwarte stip.

Bij de gebroeders Grimm vinden we het verhaal terug als ‘Strohhalm, Kohle und Bohne’ (nr. 18). Zij vertellen ook nog hoe het gekomen is dat boontje, strootje en kooltje vuur op reis gingen: toen een vrouw de maaltijd ging bereiden, is het hun gelukt om te ontsnappen.

THEO MEDER TEKSTEN: KHM nr. 27, 41, 10 en 18; De Mont 1889a; Poortinga 1976, pp. 338-340; Poortinga 1977, p. 161; Sinninghe 1942, pp. 29, 35-36 en 42-43; Sinninghe 1978, pp. 25-31, 103, 110-112 en 148-151.

STUDIES: Aarne 1913; AT 130, 210, 295 en 2021; BP I, pp. 237-239, 75-79, 135-137; DG nr. 66; EM S.V. Strohhalm, Kohle und Bohne, Tiere auf Wanderschaft, Tod des Hühnchens; Liungman 1961, pp. 19-21, 28 en 346-347; Meder 1994, p. 60; De Meyer 1968, pp. 26, 30;

Röpke/Hackel-Stehr 1993; Scherf 1987, pp. 143-148; Scherf 1995, I, pp. 121-125 en 592-594; Sinninghe 1943a, pp. 19, 43, 17-18; Tomkowiak/Marzolph 1996, I, nr. 6; Uther 1993a; VDK pp. 295-296,

299-300, 307-308 en 603; Wesselski 1933.