Gepubliceerd op 29-06-2020

sociaal-democratie

betekenis & definitie

Politieke stroming, opgekomen aan het eind van de negentiende eeuw als gematigde loot aan de stam van het socialisme. Het socialisme is een van oorsprong revolutionaire stroming die streeft naar het einde van het kapitalisme: in een revolutionaire klassenstrijd tussen het proletariaat en de bezittende klasse zullen de proletariërs uiteindelijk zegevieren.

Het socialisme en de sociaal-democratie waren van oorsprong sterk antimonarchaal. Het koningschap paste volgens de socialisten immers prima in een ‘burgerlijke’ staat, maar niet binnen de door hen vurig gewenste klasseloze maatschappij. Zo werd F. Domela Nieuwenhuis in 1886 veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf wegens majesteitsschennis. Hij was als hoofdredacteur van het blad Recht voor Allen namelijk verantwoordelijk voor het (door een ander geschreven) artikel ‘De koning komt’, dat door de rechter beledigend voor de koning werd bevonden.Op 26 augustus 1894 werd de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) opgericht. Deze partij koos ervoor de socialistische idealen langs parlementaire weg te verwezenlijken. De SDAP zou gaandeweg steeds meer van haar revolutionaire karakter verliezen en transformeren in een ‘gewone’ hervormingspartij. Al op een congres in 1895 werd bepaald dat afschaffing van de monarchie niet in het partij- en verkiezingsprogramma werd opgenomen. In de ogen van mensen als voorman P.J. Troelstra was het koningschap namelijk een ‘onschuldige liefhebberij’, onschadelijke versiering aan de staat.

Voorstellen tot afschaffing zouden door tegenstanders kunnen worden uitgebuit om de sociaal-democraten te negeren en zouden daardoor niet bijdragen aan de verbetering van het lot van de arbeiders. Bij de inhuldiging van koningin Wilhelmina kwamen de sociaal-democratische Tweede-Kamerleden echter niet opdagen. Zij zouden immers trouw aan de nieuwe koningin moeten zweren. Ook bij het voorlezen van de troonrede bleven de sociaal-democraten weg. Pas in de jaren ’20 van de twintigste eeuw kwam daarin verandering. Veel kritiek kreeg Troelstra toen hij in 1908 in de Kamer weigerde koningin Wilhelmina en prins Hendrik geluk te wensen met de aanstaande geboorte van hun eerste kind.

In 1909 vond een splitsing plaats tussen sociaal-democraten en communisten (vanaf 1918 in de Communistische Partij Nederland, CPN). Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, in 1913, was de SDAP voor de eerste keer een serieuze kandidaat voor regeringsdeelname. Uiteindelijk weigerde de partij echter zitting te nemen in een kabinet met ‘burgerlijke’ partijen.

In 1917 werd de Russische tsaar van zijn troon gestoten en in 1918 ondergingen in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog de keizers van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije hetzelfde lot. Geïnspireerd door de revolutionaire gebeurtenissen in met name Duitsland, waar de sociaal-democraten de macht grepen, verklaarde Troelstra op 11 november van dat jaar dat de revolutie ook in Nederland was begonnen. Deze verkapte poging tot revolutie mislukte volledig. Het volk greep de macht niet, maar schaarde zich in groten getale achter de regering en de koninklijke familie. Koningin Wilhelmina werd op 18 november op het Malieveld in Den Haag toegejuicht door een grote menigte. De vergissing van Troelstra verstevigde onbedoeld de positie van de monarchie. De band tussen de sociaal-democraten en de Oranjes bleef ook daarna lange tijd koel.

Vanaf de jaren ’30 ging de SDAP een gematigder koers varen. In 1937 nam de SDAP een partijprogramma aan waarin afscheid werd genomen van de klassenstrijd. Sindsdien werd ook de monarchie niet langer veroordeeld. De SDAP kwam pas in 1939 (kortstondig) in de regering (kabinet-De Geer). In datzelfde jaar verklaarde SDAP-Kamerlid Drees dat sociaal-democraten voortaan geen koninklijke onderscheidingen meer zouden weigeren.

Ook in de naoorlogse opvolger van de SDAP, de Partij van de Arbeid (PvdA), was lang niet iedereen even enthousiast over het verschijnsel monarchie en de manier waarop het Huis Oranje-Nassau daar in Nederland invulling aan gaf. Bij vlagen borrelden republikeinse sentimenten op. Toch waren het sociaal-democratische ministers-presidenten die het Koninklijk Huis in de naoorlogse periode door moeilijke tijden loodsten. Daarbij speelde angst om van anti-monarchaal gevoel en gedrag beschuldigd te worden en daarop lange tijd electoraal te worden afgerekend, ook door de eigen achterban, een belangrijke rol. De monarchie was immers populair bij grote delen van de bevolking. W.

Drees, minister-president namens de PvdA in de periode 19481958, wist in 1956 de affaire rond‘gebedsgenezeres’ Greet Hofmans grotendeels uit de publiciteit te houden. Bij het debat over het voorgenomen huwelijk van prinses Irene in 1964 bekritiseerde de oppositionele PvdA-fractie in de Tweede Kamer het optreden van het kabinet weliswaar, maar stelde zij zich in het algemeen tamelijk gematigd op. Fractievoorzitter A. Vondeling informeerde bij de regeringspartijen of een rooms-katholiek Koning zou kunnen worden in Nederland, een vraag die door de andere politieke partijen zo veel mogelijk omzeild werd. In het kabinet-Cals (1965-1966) was Vondeling minister van Financiën. Hij moest zich buigen over een voorstel om het inkomen en de toelagen van het Koninklijk Huis te verhogen.

Het hof vond de voorgestelde verhoging bij lange na niet genoeg, de linkse achterban protesteerde tegen iedere verhoging. De koningin hoorde volgens de laatste groep immers bij de rijkste vrouwen ter wereld en betaalde ook al geen inkomsten- en vermogensbelasting. Uiteindelijk leidde deze discussie veel later tot een nieuwe verdeling tussen de lasten voor het Rijk en voor het Koninklijk Huis, geregeld in de Wet financieel statuut Koninklijk Huis (1972).

Ten aanzien van het huwelijksvoornemen van prinses Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg was de PvdA verdeeld. Fractievoorzitter G.M. Nederhorst toonde zich in een vertrouwelijke maar uitgelekte brief bezorgd over Beatrix’ eigenzinnigheid. Het kostte hem uiteindelijk zijn voorzitterschap. Het kabinet-Cals vroeg en kreeg ruime parlementaire steun voor de toestemmingswet voor het huwelijk van Beatrix, maar de Tweede-Kamerfractie van de PvdA ging niet zonder morren akkoord. Zes fractieleden stemden uiteindelijk tegen de naturalisatie van de toekomstige prins-gemaal, twee tegen de toestemmingswet.

Bij de huwelijksvoltrekking in Amsterdam bleven zeven Amsterdamse PvdA-raadsleden weg. Na de perikelen rond het huwelijk van Beatrix werd in het pamflet Tien over Rood van het later binnen de PvdA invloedrijke Nieuw Links de stelling opgenomen dat na het einde van het koningschap van Juliana de republiek moest worden ingevoerd. Het huwelijk van prinses Margriet in 1967 ondervond weinig tegenstand binnen de partij.

Van koningin Juliana is wel beweerd dat zij sociaal-democratische sympathieën koesterde. Dit zou onder meer blijken uit Juliana’s besluit om de sociaal-democraat J. Burger in 1973 tot informateur te benoemen. Tijdens de regeerperiode van het progressieve kabinet-Den Uyl (1973-1977) kwam prins Bernhard in opspraak wegens vermeende betalingen aan hem door de Amerikaanse vliegtuigfabrikant Lockheed. J.M. den Uyl was minister-president namens de PvdA. Een mogelijke abdicatie van koningin Juliana, indien de prins strafrechtelijk zou worden vervolgd, leek even in de lucht te hangen.

Binnen het kabinet waren de meningen sterk verdeeld over hoe te reageren. Bij diverse sociaal-democratische bewindslieden bestond reeds een flinke aversie tegen de prins en door de affaire was die nog toegenomen. Daar stond tegenover dat Den Uyl een goede band met de vorstin had. De kwestie werd uiteindelijk opgelost door de prins eervol uit al zijn militaire functies en uit militaire dienst te ontslaan. Daaraan werd een min of meer dwingend verzoek aan hem gekoppeld geen uniform meer te dragen bij openbare gelegenheden. Op deze manier werd een strafrechtelijke procedure afgewend en de crisis bezworen.

In 1994 werd het eerste ‘paarse’ kabinet gevormd onder leiding van de PvdA’er W. Kok, het eerste kabinet sinds vele decennia dat geen christen-democraten telde. De onderhandelingen in de informatieperiode voor dit kabinet leken aanvankelijk tot mislukken gedoemd. Daarop benoemde koningin Beatrix tot veler verrassing Kok tot informateur met de ongebruikelijke opdracht een ‘proeve van een regeerprogramma’ te schrijven. Het eerste paarse kabinet met daarin naast de PvdA ook D66 en WD was vervolgens snel een feit.

Eind jaren ’90 opende fractievoorzitter Th. de Graaf van D66 een discussie over de modernisering van de monarchie. Volgens hem zou een louter ceremoniële rol voor het koningshuis meer van deze tijd zijn. In de notitie Het koningschap die W. Kok daarop had toegezegd, stelde de minister-president dat de monarchie zichzelf genoeg aan de tijd aanpaste, waarmee de discussie weer verstomde. Het kabinet-Kok II (Paars II) kreeg in 2000/2001 te maken met maatschappelijke weerstand tegen de mogelijke aanwezigheid van Jorge Zorreguieta bij het voorgenomen huwelijk van diens dochter Máxima met prins Willem-Alexander. Het huwelijk verkreeg de vereiste toestemming.

Koks optreden in deze Zorreguieta-kwestie bezorgde hem korte tijd een grote populariteit onder de kiezers. De verkiezingen die in 2002, enkele weken na de moord op Pim Fortuyn, werden gehouden, leidden echter tot een politieke aardverschuiving die de PvdA in de oppositie deed belanden.

Zie ook Domela Nieuwenhuis, Ferdinand >revolutiepoging van 1918 >Troelstra, Pieter jelles.