Gepubliceerd op 29-06-2020

opperbevelhebber

betekenis & definitie

Volgens de Grondwet van 1815 bezat de Koning ‘het oppergezag over de vloten en legers’. Hij of een van zijn familieleden trad daadwerkelijk op als bevelhebber van de strijdkrachten.

Reeds in 1813 had Willem I zijn zoon, de latere koning Willem II, benoemd tot inspecteur-generaal van het nog in opbouw zijnde leger. In de gevechten bij Quatre Bras en de slag bij Waterloo voerde Willem II als Prins van Oranje het leger aan. Bij het uitbreken van de Belgische opstand in 1830 trad zijn broer Frederik op als opperbevelhebber. Bij de daaropvolgende Tiendaagse Veldtocht waren de rollen omgedraaid en was de Prins van Oranje weer opperbevelhebber, terwijl prins Frederik hem ter zijde stond. De grondwetsherziening van 1848 veranderde deze situatie. Niet langer de Koning, maar de minister van Oorlog was voortaan verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van leger en vloot.

Zo was koning Willem III als generaal en admiraal nog wel de hoogste militair, maar in feite ging het hier om erefuncties en geen daadwerkelijke commando’s. Wel bekleedde de Koning volgens de Grondwet nog het oppergezag over zee- en landmacht en was hij gerechtigd de militaire officieren te benoemen, te bevorderen, te ontslaan of op pensioen te stellen. Bij het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog van 1870 benoemde koning Willem III de Prins van Oranje tot opperbevelhebber van het veldleger, dat toen aangemerkt werd als observatieleger.Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 werd voor het eerst een niet-Oranje benoemd tot opperbevelhebber van zee- en landmacht, luitenant-generaal C.J. Snijders. Wel legde koningin Wilhelmina toen grote belangstelling voor het gemobiliseerde leger aan den dag en inspecteerde zij veelvuldig de troepen, die haar de bijnaam ‘soldatenkoningin’ gaven. In mei 1940, bij het binnenvallen van de Duitsers in ons land, was generaal H.G. Winkelman opperbevelhebber. Wel was het koningin Wilhelmina die toen de oorlog aan Duitsland verklaarde.

Vlak voor de bevrijding op 3 september 1944 benoemde koningin Wilhelmina prins Bernhard tot bevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten onder opperbevel van generaal D.D. Eisenhower. Een functie die door Bernhards biograaf Alden Hatch later als ‘opperbevelhebber’ omschreven zou worden. Ook werd de prins bevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten. Na de bevrijding werden deze functies opgeheven. Pogingen van koningin Wilhelmina om prins Bernhard daarna bevelhebber van de Landmacht te maken, strandden op verzet van toenmalig minister van Defensie J.

Meynen, die het staatsrechtelijk onjuist vond dat een lid van het Koninklijk Huis in deze functie verantwoording diende af te leggen aan een minister en indirect aan de Staten-Generaal. Als gevolg hiervan werd prins Bernhard benoemd tot inspecteur-generaal van de Koninklijke Landmacht. Later volgden zijn benoemingen tot inspecteur-generaal van de Koninklijke Marine en van de Koninklijke Luchtmacht. In 1970 werden deze functies samengevoegd tot die van inspecteur-generaal van de krijgsmacht, een functie die prins Bernhard als gevolg van de Lockheed-affaire in 1976 moest neerleggen.

Om bij de inhuldiging van de Koning de eeuwenoude band tussen het Huis Oranje-Nassau en de strijdkrachten te onderstrepen, staan bij de plechtigheid in de Nieuwe Kerk te Amsterdam de vaandels en standaarden van alle krijgsmachtonderdelen opgesteld. Bij de grondwetsherziening van 1983 werd het oppergezag over de krijgsmacht van de Koning gewijzigd in oppergezag van de regering. Wel werden toen door de desbetreffende ministers en het parlement duidelijke afspraken gemaakt over de betrokkenheid van de Koning bij de krijgsmacht. Zo geschiedt de naamgeving van marineschepen nog steeds met koninklijke goedkeuring (en heten zij ‘Harer Majesteits...’); reikt de koningin vaandels en standaarden uit; is de zinsnede ‘trouw aan de Koningin’ opgenomen in de eedsformule van militairen en worden officieren van de krijgsmacht benoemd bij Koninklijk Besluit.