Gepubliceerd op 29-06-2020

Luxemburgse kwestie

betekenis & definitie

Diplomatieke beroering die in het najaar van 1866 ontstond over de politieke status van het groothertogdom Luxemburg, dat sinds 1815 door het Huis Oranje-Nassau werd geregeerd in personele unie met Nederland. Sinds de Pruisische overwinning in de oorlog met Oostenrijk (1866) maakte de Franse keizer Napoleon III zich zorgen over het Europese evenwicht, dat hij hersteld wenste te zien door de toevoeging van Luxemburg aan Frankrijk.

De uitgesproken francofiele Nederlandse koningin Sophie en haar oudste zoon steunden dit denkbeeld.Ook de minister van Buitenlandse Zaken, J.Ph.J.A. graaf Van Zuylen van Nijevelt, en vooral de Nederlandse gezant te Parijs, L.A. Lightenvelt, waren voorstander van het plan. In het algemeen zagen veel Nederlanders die in Pruisen een risico voor het nationaal voortbestaan zagen iets in de Franse plannen. Op 28 maart 1867 overhandigde kroonprins Willem namens zijn vader aan Napoleon III een schriftelijke verklaring van afstand en op 31 maart 1867 keerde hij terug in Den Haag, met volmacht aan de daar geaccrediteerde Franse gezant Baudin om het koopcontract namens de keizer te tekenen, mits een vertegenwoordiger van de Luxemburgse Statenvergadering zou meetekenen. De daartoe aangewezen Luxemburgse diplomaat Tornaco talmde echter. Prins Hendrik, de broer van Willem III, die stadhouder van Luxemburg was, speelde een belangrijke rol in de mobilisatie van de Luxemburgse opinie tegen de voorgenomen verkoop. Daarmee handelde hij tegen de wens van de koning-groothertog in.

Met zijn inzet voor de Luxemburgse onafhankelijkheid maakte hij zich onder de Luxemburgers zeer geliefd. Inmiddels had Bismarck de publieke opinie in Pruisen tot heftige protesten aangezet. Daar hij vermoedelijk in de veronderstelling verkeerde dat de koopakte inmiddels getekend was, instrueerde hij de Pruisische gezant te Den Haag, graaf Perponcher, de Nederlandse regering te laten weten dat de verkoop een aanleiding tot oorlog zou zijn. Onmiddellijk nam Van Zuylen het initiatief tot een conferentie van de mogendheden over de status van zowel het groothertogdom Luxemburg als van de Nederlandse provincie Limburg. Aan deze conferentie, die van 7 tot 11 mei 1867 te Londen plaatsvond, namen Engeland, Frankrijk, Rusland, Oostenrijk, Pruisen en Nederland deel. Het resultaat was een verdrag dat de Luxemburgse neutraliteit moest garanderen, de ontmanteling van de vesting Luxemburg gelastte en Luxemburg en het Nederlandse Limburg buiten de nieuwe Noord-Duitse Bond hield.

Voor het Nederlandse kabinet had de zaak later een fatale afloop. Bij de begrotingsdebatten in het najaar van 1867 slaagde Van Zuylen er niet in het gevoerde beleid aannemelijk te maken voor de liberale volksvertegenwoordigers. Vooral de buiten de Staten-Generaal om aangegane internationale verplichting ten opzichte van Luxemburg stuitte op kritiek. De Nederlandse regering had zich volgens een meerderheid in de Kamer buiten deze kwestie moeten houden, omdat zij daar formeel niets mee te maken had. Op 26 november 1867 werd de begroting van Buitenlandse Zaken verworpen, waarna een woedende koning Willem III de Kamer ontbond. De nieuwe Tweede Kamer keurde bij motie-Blussé van Oud Alblas de ontbinding af en verwierp de betrokken begroting op 28 april 1868 opnieuw. Daarop trad het ministerie-Van Zuylen af.

De Luxemburgse kwestie en de politieke afwikkeling daarvan in Nederland is van belang geweest voor de ontwikkeling van het parlementaire stelsel. Met betrekking tot de verhouding tussen Kamer en regering ontstonden de volgende regels:

1.ministers moeten het vertrouwen genieten van het parlement;
2.met gebruikmaking van het budgetrecht kan het parlement ministers tot aftreden dwingen;
3.van zijn recht om ministers te benoemen of te ontslaan kan de Koning slechts gebruik maken indien de meerderheid van het parlement daarmee akkoord gaat;
4.de regering kan in geval van conflict één of beide Kamers ontbinden; indien echter de nieuwe Kamer het standpunt van de oude handhaaft, moet de regering toegeven.