Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Wilszwakte

betekenis & definitie

Wilszwakte is een aanduiding voor de situatie waarin de persoon vrijelijk en doelbewust handelt in strijd met zijn weloverwogen oordeel over wat, alles wel beschouwd, de beste of juiste handeling is. Met betrekking tot dit fenomeen zijn er twee problemen: (1) Hoe moet het worden verklaard en (2) kunnen we de resulterende handeling nog wel vrij noemen, aangezien zij niet rationeel tot stand lijkt te zijn gekomen? De actor is als het ware ‘van buitenaf’ gestuurd. Echter, ontkennen dat de handeling vrij is, is in strijd met de ervaring dat we haar willens en wetens stellen. Wilszwakte is dus niet zozeer de verklarende factor, als wel het te verklaren fenomeen.

We richten de aandacht op morele wilszwakte, dat wil zeggen op die gevallen waarin het weloverwogen oordeel betrekking heeft op wat naar het inzicht van de handelende persoon de moreel juiste handeling is. Hij weet en ziet dat x het moreel goede is om te doen en y het kwade, maar is blijkbaar toch niet van zins of bij machte om de handeling te stellen die met x in overeenstemming is.

Verklaringen voor wilszwakte
Het probleem van de wilszwakte kent een lange traditie, die bij Aristoteles’ notie van akrasia begint. Het krijgt zijn scherpte vooral in zogenaamde ‘intellectualistische’ of ‘cognitivistische’ ethische theorieën, volgens welke de wil bepaald wordt door de kennis die de persoon heeft van het wilsobject. Aristoteles stelde dat elk wezen in zijn handelen geleid wordt door dat wat hem goed toeschijnt. Als het intellect echter de wil bepaalt, zoals door Socrates en andere intellectualisten werd geleerd, dan is er geen ruimte meer voor de ervaring die door Paulus (Romeinen 7: 5) en Augustinus wordt verwoord in uitspraken als: ‘ik zie wat het betere is, en ik verlang ernaar, en toch doe ik het slechtere’. De intellectualisten zijn daarom wel gedwongen om wilszwakte op te vatten als een onvolkomen cognitieve toestand van de persoon. Dit gaat echter in tegen onze ervaring.

De voluntaristen, die het spoor van Augustinus volgen, verkeren ogenschijnlijk in een betere positie om het fenomeen van de wilszwakte een plaats te geven, omdat zij de wil een zelfstandige betekenis toekennen tegenover het object dat door het intellect wordt aangeboden. Helemaal gelukkig is echter ook deze bepaling van de verhouding niet, en wel om twee redenen. Ten eerste psychologisch niet omdat de wilszwakte eerder als een gegeven wordt geaccepteerd en de diepere aard van het willen, in het bijzonder in haar betrokkenheid op het object, onverklaard blijft. De karakterisering van wil en verstand als zuiver extern aan elkaar gerelateerde vermogens bevredigt niet in het licht van onze ervaring dat vaak kennis de inhoud en richting van onze wil vormt. (Wetende dat roken kanker veroorzaakt, hou ik op met roken, of althans: dat wil ik). Ten tweede moreel niet omdat wilskracht of wilszwakte puur formele kwalificaties blijven, die aanduidingen van intensiteit, en daarmee de inhoudelijke morele verantwoording en redengeving onverklaard laten.

In de moderne hedendaagse ethische theorievorming keert het probleem op twee manieren terug. Allereerst in de taalfilosofische discussie tussen ‘prescriptivisten' en ‘descriptivisten’. Prescriptivisten zoals Hare (1981) leggen het onderscheidende van moreel taalgebruik in het formele gegeven dat het het handelen kan sturen. Maar als een morele uitspraak handelingssturend is, hoe kan iemand dan waarachtig een morele uitspraak doen en er vervolgens niet naar handelen? Is het dan geen morele taaluiting meer, of per definitie een hypocriete? Descriptivisten beschouwen de inhoud van morele taaluitingen als kenmerkend, bijvoorbeeld in de zin dat morele taaluitingen altijd refereren naar het welzijn van anderen. Maar ook voor hen stelt zich de oude vraag hoe er een verschil kan ontstaan tussen de waarneming van het moreel goede, die geacht wordt de morele gerichtheid van de wil te bepalen, en de daadwerkelijke wilsbepaling die daarmee niet altijd in overeenstemming is.

Een tweede moderne discussie waarin het probleem terugkeert is die tussen ‘internalisten’ en ‘externalisten’. De internalist stelt dat morele overtuigingen alleen in verbinding met wensen, verlangens of strevingen het handelen kunnen en zelfs, wanneer die verbinding er is, zullen motiveren. Maar dit is duidelijk niet het geval bij wilszwakte, en de internalist zal dus in elk geval voor dit fenomeen een verklaring moeten geven. De externalist meent dat de combinatie van een morele overtuiging met een verlangen of streving geen noodzakelijk voorwaarde is, omdat een actor ook los van zijn verlangens of strevingen redenen kan hebben voor een te stellen morele handeling. Maar dit standpunt geeft geen geloofwaardig of herkenbaar beeld van de relatie tussen morele kennis en moreel willen, en heeft nauwelijks vat op het psychologische gegeven van de wilszwakte.

Er zijn verschillende theorieën ter verklaring van wilszwakte opgesteld. Hare legt in navolging van Kant de nadruk op de universaliseerbaarheidseis, die aan het morele willen de eis oplegt dat de strekking ervan door iedereen kan worden onderschreven. Deze wet is ons in het geweten en het plichtsbesef gegeven. Zij drijft een wig tussen ons morele willen en het opportunistische willen, waarin we alleen ons eigenbelang hoeven te bepalen. Het systeem van wensen en verlangens dat het geluk bepaalt zoals we dat voor onszelf waarnemen, wordt gedreven door onze natuurlijke neigingen en oefent een sterke invloed uit op de dynamiek van ons handelen en ons willen. De interactie met het morele willen, waaraan de hogere eis van verenigbaarheid met een algemene wet is gesteld, verklaart het fenomeen van de wilszwakte. De structuur van al deze theorieën wordt bepaald door het onderscheid tussen een ordening in hogere en lagere delen, vermogens of strevingen van de persoon, zoals die bijvoorbeeld door Frankfurt (1988) is geopperd in een invloedrijk artikel over eerste-orde en tweede-orde voorkeuren (of waarden). Het is mogelijk vanuit de tweede orde-voorkeuren de eerste orde-voorkeuren te bekritiseren zonder dat de op tweede orde-voorkeuren gebaseerde oordelen noodzakelijk worden geëffectueerd in het handelen.

Literatuur
Aristoteles, Ethica Nicomachea (EN), vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999.
Davidson, D., ‘How is Weakness of the Will possible?’, in: J. Feinberg (ed.). Moral Concepts, London, 1969, pp. 93-113.
Frankfurt, H., ‘Freedom of the Will and the Concept of a Person’, in: H. Frankfurt (ed.), The Importance of what we care about, Cambridge, 1988, pp. 11-25.
Hare, R., Moral Thinking. lts Levels, Method and Point, New York, 1981.
Henry D., ‘Aristotle on Pleasure and the Worst Form of akrasia', Ethical Theory and Moral Practice, vol. 5, 2005, pp. 255-270.
Holton R., ‘Intention and Weakness of Will’, The Journal of Philosophy, vol. 96 nr.5, 1999, pp. 241-262.
McNaughton, D., Moral Vision. An Introduction to Ethics, Oxford, 1988.
Mortimore, G. (ed.), Weakness of Will: a Collection of Papers, London, 1972.
Spitzley, T. (Hrsg.), Willensschwache, Paderbom, 2005.
Stroud, S., C. Tappolet (eds.), Weakness of Will and Practical Irrationality, Oxford, 2003.
Wiggins, D., 'Weakness of Will, Commensurability, and the Objects of Deliberation and Desire’, in: D. Wiggins (ed.), Needs, Value, Truth, Oxford, 1987, pp. 123-140.
Wilkerson, T.E., Irrational Action. A Philosophical Analysis, Aldershot, 1997.

(J. Vorstenbosch)