Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Wil / De wil

betekenis & definitie

Het vraagstuk van de menselijke wil als het streven dat het handelen oriënteert is binnen de westerse traditie een centraal probleem van de ethiek. Een rode draad in de discussies is het thema van de (dis)continuïteit tussen rationaliteit en wil. De continuïteit is met name benadrukt binnen een teleologisch wereldbeeld. Naarmate dit in de geschiedenis vervaagde, werd de wil meer als autonoom menselijk vermogen geïnterpreteerd. In samenhang hiermee kreeg ook de vraag of de wil op het goede gericht is een steeds dringender karakter. In dit lemma concentreren we ons op het teleologisch wereldbeeld en de gevolgen die de teloorgang hiervan had voor de wils-problematiek.

Historische ontwikkeling

Oudheid
In de klassieke Griekse filosofie wordt de wil (boulèsis) globaal genomen geïnterpreteerd als een streven (orexis) dat op de een of andere manier in overeenstemming met de rede bepaald wordt en in een grotere samenhang betekenis krijgt. De problematiek wordt geïnitieerd door Plato die de intrinsieke gerichtheid van rede en wil op het Goede benadrukt. Niet alleen wordt de goedheid van het willen bepaald door zijn overeenstemming met het denken, maar ook omgekeerd wordt het hogere (dianoëtische) denken gedefinieerd vanuit zijn op het goede gerichte streven. Het goede is datgene wat we in ons denken en handelen per definitie nastreven. Ook in het doen van het slechte streven we uiteindelijk het goede na, zij het op de verkeerde manier. Wanneer we het kwade willen, willen we dus niet wat we eigenlijk willen.

Hoewel Aristoteles, met name in De ziel, Plato bekritiseert en meer oog heeft voor de zelfstandigheid van het streven, verlopen zijn argumentaties in eenzelfde lijn: denken en willen horen bij elkaar. Willen is voor Aristoteles het streven voor zover het gericht is op argumentatie en beraadslaging (433a20-25). Ook voor hem geldt dat het willen gesitueerd wordt in een teleologisch aangelegde ordening, zodat geen enkel willen vergeefs is (Met. 980a21). Wanneer het dat wel zou zijn, betreft het een drift (thumos, De ziel 432b5-10). Ook door de Stoa wordt het willen begrepen als een gefundeerd streven (eulogon orexis, Diogenes Laertius VII,I,116), dat de beraadslaging met het handelen moet verbinden.

De teleologische eenheid van willen en denken is voor de Grieken overigens niet probleemloos, evenmin als hun poging om het probleem op te lossen door hun begrip van een alles omvattende goede en redelijke kosmos. Zo roept de mythe van de ‘Demiurg’ die de wereld schept door zijn blik op de ideeën te richten, in de Timaeus van Plato, de vraag op of hij daarbij de wetten van de rationaliteit gehoorzaamt of naar willekeur handelt. Uiteindelijk gaat het om de vraag of de redelijkheid dan wel het willen de laatste maatstaf voor de ordening van waarheid en werkelijkheid is.

Christelijk denken
In het spoor van dit reeds door de Griekse filosofie gethematiseerde probleem, wordt de wil in de christelijke traditie steeds meer als een zelfstandig vermogen geïnterpreteerd, dat weliswaar niet irrationeel is maar wel naast de redelijkheid begrepen moet worden. De toenemende zelfstandigheid van de wil hangt samen met een groeiende aandacht voor het meer individuele karakter van de rationaliteit die in het christelijke denken centraal staat. Onder invloed van en als reactie op de gnostische denkstromingen in de laatantieke wereld, is de wil niet langer een vermogen dat het juiste denken in een concrete daad moet omzetten, maar het vermogen dat de harmonie van waarheid en werkelijkheid wel of niet kan nastreven. ‘Passie’ en ‘beschouwing’ komen steeds meer in een spanningsverhouding tot elkaar te staan. Het denken van de monastieke woestijnvaders bijvoorbeeld ontwikkelt zich in het teken van een te disciplineren autonome wil.

Deze ontwikkeling hangt samen met de poging om de wil van God als een bovenredelijke en daarom ook onbegrijpelijke oorzaak van het wereldgebeuren te interpreteren. Vanaf Augustinus wordt de grondvraag van het christelijke denken over zowel God als mens die naar het primaat van de wil of van de rede: moet het handelen beoordeeld worden volgens de maatstaven van de rede, of volgens die van het op zichzelf niet redelijk te begrijpen willen?

Deze vraag moet gezien worden in het licht van Augustinus’ discussie met de manicheïsten, voor wie het (goddelijke en menselijke) willen moreel indifferent is: er bestaat geen maatstaf voor het onderscheid tussen het willen van het goede of van het kwade. Voor Augustinus, en het hele christelijke denken in zijn spoor, is deze maatstaf wel degelijk voorhanden, maar is er een verscheurdheid tussen willen en kunnen. Bij Augustinus staat de mogelijkheid van het mislukken, die in het Griekse denken niet gethematiseerd werd, voorop. Deze mogelijkheid krijgt in het denken van Augustinus het zwaarst mogelijke gewicht in het perspectief van zijn discussie met Pelagius en zijn volgelingen, voor wie menselijke verantwoordelijkheid en keuzevrijheid centraal staan. Augustinus’ afrekening met Pelagius is niets minder dan een afrekening met het platoons-aristotelische model, dat onder de door Augustinus gedramatiseerde kracht van het kwaad bezwijkt.

Augustinus opent een nieuw probleemveld waarbinnen de verschillende posities van de scholastieke filosofie zich aftekenen. De strijd om het primaat van het intellect (thomisme) of van de wil (‘franciscaans-scotistisch’ en ‘nominalistisch voluntarisme’: Van Gent, Scotus, Ockham, Biel) die hiervan het gevolg is, wordt steeds meer beslecht in het voordeel van het voluntarisme. In het nominalisme komt de radicale consequentie van de spanning tussen denken en willen tot uitdrukking. De wil wordt nu niet meer ter sprake gebracht als vermogen dat mens en God met elkaar verbindt, maar wordt geheel en al aan de almachtige God toegeschreven die, wanneer Hij dat wil, ook de wetten van het denken ongedaan kan maken, terwijl het denken teruggeworpen wordt op het beperkte domein van de menselijke eindigheid. Het denken kan geen enkele zekere en laatste maatstaf onderscheiden. De rede wordt een middel om te leven met de absolute onvatbaarheid van het goddelijke willen. De ethiek kan niet langer gefundeerd worden op een omvattende ordening, zij moet vormen ontwikkelen waarin de radicale onzekerheid van deze samenhang tot uitdrukking gebracht moeten worden. De ‘theologie van de wil’ die bij Luther te vinden is, is niet alleen de erfenis van het nominalisme, maar ook constitutief voor het moderne subject dat op zoek moet naar de maatstaf in zichzelf en daarbij op de grondeloze wil stuit, die - volgens Luther - niet anders dan van de onbegrijpelijke en mateloze God kan komen.

Moderne filosofie
Hegel staat voor de opdracht om de door de reformatie in het leven geroepen absolute verinnerlijking van het willen in een omvattende filosofie van haar contradicties te ontdoen. In dit opzicht wil Hegels filosofie ook een verdieping zijn van de volonté générale die door Jean-Jacques Rousseau naar voren werd gebracht als oplossing voor het door Thomas Hobbes opgeworpen probleem dat de met elkaar concurrerende menselijke individuen niet in staat zijn hun eigen wil te ontdekken. Hegel probeert met zijn filosofie bovendien de door Kant ontdekte absolute innerlijkheid van de plicht waarop de menselijke wil zich moet oriënteren opnieuw met de menselijke redelijkheid te verbinden.

De door Hegel voorgestelde synthese, die als een herinterpretatie van het Griekse kosmos-model geïnterpreteerd kan worden, staat in contrast met de moderne tendens om in toenemende mate aan de wil het primaat toe te kennen. De wilsmetafysica van Arthur Schopenhauer die ook het denken van Nietzsche fundamenteel zou beïnvloeden, is in dit verband significant. Maar ook het decisionistische karakter van Kierkegaards denken, waarin de grondeloosheid centraal staat van de menselijke wil die zijn object uiteindelijk slechts in het geloof kan vinden, is een invloedrijke stem in de latere twintigste-eeuwse interpretatie van de (wan)verhouding tussen rede en wil. Deze zou onder meer in de toenemende invloed van de psychoanalyse, waarin het onvermogen van het individu om zijn eigen wil te begrijpen een principiële betekenis krijgt, cultureel zichtbaar worden. Het probleem van de ethiek bestaat in de interpretatie van deze steeds radicaler wordende dichotomie. In de psychoanalyse komt iets naar voren wat kenmerkend lijkt te zijn voor het hele laatmoderne denken waarin de wil een centrale rol speelt. Steeds meer lijkt de autonomie van de rede ten opzichte van de wil bevraagd te worden, zodat uiteindelijk ook het thematiseren van de menselijke wil zelf problematisch wordt. Als het ‘andere’ van de rede verliest zij haar tegendeel en daarmee paradoxaal ook haar eigenheid. Kenmerkend hiervoor is de toenemende invloed van neurobiologische studies op het wilsconcept. In feite behelst de neurobiologie een ontkenning van de wil als realiteit (Roth 2003; als reactie hierop Bieri 2003).

Literatuur
Aristoteles, De ziel, vertaald door B. Schomakers, Leende, 2000.
Bieri, Peter, Das Handwerk der Freiheit. Ober die Entdeckung des eigenen Willens, Frankfurt/M., 2003.
Blumenberg, H., Die Legitimität der Neuzeit, Frankfurt/M., 1966.
Chantraine, G., Erasme et Luther, libre et serf arbitre, Parijs, 1978.
Chappell, T., Aristotle and Augustin on Freedom. Two Theories of Freedom, Voluntary Action and Akrasia, Basingstoke, 1995.
Daniel-Rops, P., Vouloir: Réflections sur la volonté, Parijs, 1948.
Decorte, J., Waarheid als weg, Kapellen/Kampen, 1992.
Dilman, I., F ree Wilt An Historical and Philosophical Introduction, Londen/New York, 1999.
Diogenes Laertius, Leven en leer van de grote filosofen, vertaald door R. Ferwerda en J. Eyckman, Baarn, 1989.
Dunn, R., The Possibility of Weakness of Will, Indianapolis, 1987.
Gobel, W., Der Wille zu Gott und das Handeln in der Welt, Freiburg/B. /Freiburg/Ue, 1993.
Kamata, Y., Der junge Schopenhauer. Genese des Grundgedankens der Welt als Wille und Vorstellung, Freiburg/München, 1988.
Ricoeur, P., Philosophie de la volonté 1 (Le volontaire et l’involontaire) Parijs, 1950/1967.
Roth, G., Fühlen, Denken, Handeln, Frankfurt/M., 2003.
Vandermeersch, P., Passie en beschouwing. De christelijke invloed op het Westerse mensbeeld, Leuven, 1988.
Wils, J.P, D. Mieth, (Hrsg.), Grundbegriffe der christlichen Ethik, Paderborn 1992.

(I. Bocken)