Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Universalisme / Universalisering

betekenis & definitie

In de ethiek kan men drie - met elkaar samenhangende - betekenissen van ‘universalisering’ onderscheiden: (1) het tot stand brengen van transsubjectiviteit, (2) het tot stand brengen van consistentie (3) en de fundering van morele nonnen met behulp van universaliseringsbeginselen respectievelijk universaliseringsprocedures (Wimmer 2006).

(1) Het eerste geval heeft betrekking op situaties waarin belangenconflicten bij gelegd worden. Een redelijke - dat wil zeggen voor iedereen aanvaardbare - oplossing van dergelijke conflicten is pas mogelijk als de betrokkenen hun subjectieve of particuliere preferenties tussen haakjes zetten. Zij worden het met elkaar eens over een 'transsubjectieve positie’. ‘Universalisering’ betekent in dat geval, formeel, de toeschrijving van het predicaat ‘redelijkerwijs aanvaardbaar’ door de bij het conflict betrokken partijen (Lorenzen en Schwemmer 1973).
(2) De logisch consistente toeschrijving van morele predicaten, zoals ‘verboden’, ‘geboden’ of ‘geoorloofd’. Zo is het logisch inconsistent als ik er aan de ene kant van overtuigd ben dat het persoon X in situatie Y niet geoorloofd is om Z te doen, en aan de andere kant beweer, dat het mij in een situatie die in alle relevante opzichten op Y lijkt, wel is toegestaan om Z te doen (Hare 1961). In alledaagse communicatie zijn dit soort inconsistenties niet altijd zichtbaar. Vaak hebben wij de neiging om de eigen conditie als uniek voor te stellen, zodat geldige morele predicaten op ons niet van toepassing zijn. ‘Universalisering’ betekent hier ervoor te zorgen, dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
(3) De derde betekenis sluit in zekere zin bij de andere twee aan. Morele normen kunnen een aanspraak op geldigheid maken, als ze transsubjectief en logisch consistent zijn. Om morele normen te funderen dient men dus een geschikt universaliseringsbeginsel of universaliseringsprocedure aan te wijzen, waarmee transsubjectiviteit en consistentie tot stand zijn te brengen.

Historisch perspectief
Dat morele normen universeel in de zin van consistent dienen te zijn, weet men al van oudsher. De ‘gouden regel’ is een prominente, in bijna alle culturen te vinden uitdrukking van dit besef. Cicero bijvoorbeeld meende dat het niet rechtvaardig is wanneer wij iemand iets ontzeggen wat wij onszelf veroorloven (De finibus III 70).

Het is de verdienste van de moderne contractualisten, transsubjectiviteit als beslissende voorwaarde voor de fundering van morele normen ontdekt te hebben. Zij zagen in, dat sociale conflicten slechts zijn bij te leggen met behulp van normen die de particuliere belangen van de betrokken partijen overstijgen. Het sluiten van een contract was echter nog steeds een kwestie van slimheid. Het opgeven van minder grote belangen diende immers ter bevrediging van basale en dus universeel geachte belangen. Bij Hobbes was dit het belang van zelfbehoud, bij Locke de waarborging van fundamentele mensenrechten, en bij Rousseau de vrijheid (Kersting 1994).

In de deontologische benadering van Kant wordt deze gedachte op een beslissende manier moreel geradicaliseerd: de universele praktische rede en niet meer een schijnbaar universeel belang wordt als basis voor de transsubjectivering beschouwd. Eerst door terug te grijpen op de vrije en onvoorwaardelijke rede is de mogelijkheid tot universalisering gegeven. Juist deze onvoorwaardelijke - dus niet meer aan particuliere belangen gebonden - universaliteit is voor Kant het specifieke kenmerk van de moraal. Ter fundering van morele normen dient men een universaliseringsbeginsel aan te wijzen, waarmee deze onvoorwaardelijkheid tot stand gebracht kan worden. Kant presenteert de verschillende formuleringen van de categorische imperatief als een dergelijk principe. De grondformule luidt: ‘Handel alleen volgens die maxime waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat ze een algemeen wet wordt’ (Kant, GMS).

Na Kant werden consistentie en transsubjectiviteit lange tijd als absolute voorwaarde voor de fundering van morele normen beschouwd. Ook de verschillende varianten van het consequentialisme hebben deze voorwaarde nooit in twijfel getrokken (Höffe 1992). Pas wanneer de rationele fundeerbaarheid van normen principieel wordt bestreden - bijvoorbeeld door Nietzsche of in de meta-ethische debatten van de eerste helft van de twintigste eeuw - wordt de universaliseerbaarheid van morele normen niet meer als criterium voor hun geldigheid gezien. Na de renaissance van de normatieve ethiek in de tweede helft van de twintigste eeuw begon de universaliseringskwestie weer een belangrijke rol te spelen (Hare 1961; Singer 1971; Rawls 1971; Apel 1973; Gewirth 1978; Habermas 1983).

Hedendaagse discussie
Voorzover de hedendaagse ethiek aan de fundeerbaarheid van morele normen vasthoudt, is men ervan overtuigd dat universaliteit in de zin van transsubjectiviteit en consistentie tot stand gebracht dient te worden. Onenigheid bestaat er wel over de passende principes of procedures. Terwijl Singer met zijn generalization principle slechts de eis tot consistentie herhaalt (‘what is right [or wrong] for one person must be right [or wrong] for any similar person in similar circumstances’, Singer 1971, p. 5), presenteert hij met zijn generalization argument een consequentialistische fundering van normen: ‘If everyone were to do x, the consequences would be disastrous (or undesirable), therefore no one ought to do x’ (Singer 1971, p. 61). Rawls daarentegen sluit aan bij de contractualistische traditie. Hij construeert een original position waarin rechtvaardigheidsbeginselen gefundeerd worden door transsubjectiviteit onder faire condities. Omdat de partijen die het contract sluiten niet weten welke positie ze in de samenleving innemen, voelen ze zich gedwongen tot doelrationele universaliseringen (Rawls 2006, 1971).

Op de deontologische traditie van Kant sluit bijvoorbeeld de discours-ethiek van Habermas en Apel aan. In hun ogen dient de kantiaanse benadering aan een revisie onderworpen te worden omdat de universaliseringstoets bij Kant slechts door een monologische rede wordt uitgevoerd. De rede vertoont echter een communicatieve structuur, zodat de toetsing van maximen of normen door alle betrokkenen gezamenlijk wordt uitgevoerd. Habermas heeft dan ook het volgende universaliseringsbeginsel geformuleerd: elke geldige morele norm dient aan de eis te voldoen, ‘dat de gevolgen en bijwerkingen, die uit de algemene opvolging van deze norm voor de behartiging van de belangen van iedereen afzonderlijk (vermoedelijk) voortkomen, door alle betrokkenen aanvaard (en boven alle bekende alternatieven geprefereerd) kunnen worden’ (Habermas 1983, p. 75). Het zal duidelijk zijn, dat de betrokken subjecten aan de universaliseringsprocedure in gelijke mate participeren. Idealiter geschiedt de fundering van normen in een discours dat geen interne of externe restricties kent.

Kritiek
Kritiek op universalistische benaderingen in het algemeen en op universalisering in het bijzonder is recentelijk door verschillende auteurs uitgeoefend. Zo heeft Williams tegen de eis van transsubjectiviteit ingebracht dat daardoor het ‘ik’ van de ethische beslissing zou verdwijnen (Williams 1985, p. 65v.). Deze kritiek attendeert inderdaad op een probleem dat al door Kant werd aangeduid maar niet opgelost, en dat later helemaal uit het oog werd verloren. Kant had de praktische rede namelijk vrij genoemd, zodra ze als universaliseringsinstantie optreedt. Op die manier kon hij wel de onvoorwaardelijkheid van het morele moeten inzichtelijk maken, maar hij hield er geen rekening mee, dat ook een vrije beslissing die tegen de rede en tegen de moraal ingaat, mogelijk is. Anders zou het morele kwaad immers niet toerekenbaar zijn aan een subject.

Een tweede bezwaar tegen universeel gefundeerde normen luidt, dat gelijkheid teveel gewicht zou hebben. Komt het in de moraal niet evenzeer op de erkenning van differenties aan? (Taylor 1994). Deze - vaak ook in feministische kringen geuite - kritiek laat echter buiten beschouwing, dat de eis om differenties te erkennen als universeel geldige norm geldt. Aldus rijst zelfs de vraag of er wel een particuliere tegenwerping tegen de universaliteit van morele eisen mogelijk is. Heft zo’n bezwaar uiteindelijk niet zichzelf op?

Literatuur
Apel, K.-O., 'Das Apriori der Kommunikationsgemeinschaft und die Grundlagen der Ethik. Zum Problem einer rationalen Begründung der Ethik im Zeitalter der Wissenschaft’, in: idem, Transformation der Philosophie. Bd. 2: Das Apriori der Kommunikationsgemeinschaft, Frankfurt/ M„ 1973, pp. 358-435.
Cicero, M.T., De finibus bonorum et malorum, with an English transl. by H. Rackham, Londen, 1967.
Gewirth, A., Reason and Morality, Chicago, 1978.
Habermas, J., ’Diskursethik - Notizen zu einem Begründungsprogramm’, in: idem, Moralbewußtsein und kommunikatives Handeln, Frankfurt/M., 1983, pp. 53-125.
Hare, R., The Language of Morals, Oxford, 1961.
Höffe, O. (Hrsg.), Einführung in die utilitaristische Ethik, Tübingen, 1992.
Kant, I., Fundering voor de metafysica van de zeden (CMS), vertaald door T. Mertens, Amsterdam, 1997.
Kersting, W., Politische Philosophie des Gesellschaftsvertrags, Darmstadt, 1994.
Lorenzen, E, O. Schwemmer, Konstruktive Logik, Ethik und Wissenschaftstheorie, Mannheim/Wien/Zürich, 1973.
Rawls, J., Een theorie van rechtvaardigheid, vertaald door F. Bestebreurtje, Rotterdam, 2006 (1971).
Singer, M., Generalization in Ethics. An Essay in the Logic of Ethics, with the Rudiments of a System of Moral Philosophy, New York, 1971.
Taylor, Ch., 'The Politics of Recognition’, in: A. Gutmann (ed.), Multiculturalism. Examining the Politics of Recognition, Princeton, 1994, pp. 25-73.
Williams, B., Ethics and the Limits of Philosophy, London, 1985.
Wimmer, R., Universalisierung in der Ethik. Analyse, Kritik und Rekonstruktion ethischer Rationalitätsansprüche, Frankfurt/M., 1980.
Wimmer, R., 'Universalisierung’, in: M. Düwell et al. (Hrsg.), Handbuch Ethik, Stuttgart/Weimar, 2006, pp. 517-521.

(C. Hübenthal)