Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Smalle en brede moraal

betekenis & definitie

De begrippen ‘moraal in de brede betekenis’ en ‘moraal in de smalle betekenis’ zijn in de recente geschiedenis vooral door Mackie (1977) geijkt. Moraal in de brede betekenis omvat volgens Mackie al die principes waardoor iemand zich uiteindelijk laat leiden en zijn beslissingen laat bepalen en diens idee van het goede leven vormen. Moraal in de smalle betekenis is een systeem van een speciaal soort begrenzingen van gedrag dat tot doel heeft om de belangen van andere personen dan de actor te beschermen en dat zich aan hem presenteert als een controle op natuurlijke of spontane neigingen. Ook een artikel van Strawson waarin hij een verwant onderscheid tussen sociale moraal en individuele idealen uitwerkt, heeft veel invloed gehad.

Historische ontwikkeling
De vooronderstellingen van de smalle conceptie van moraal zijn deels sociologisch en antropologisch, en deels waardentheoretisch (ontologisch) van aard. Beide worden hier kort getypeerd.

Mackie ontleent zijn visie op moraal in de smalle betekenis aan Warnock (1971). Volgens Warnock is (smalle) moraal nodig om tegenwicht te geven aan factoren in de ‘human predicament’ die ertoe kunnen leiden dat het slecht met en tussen mensen gaat. Mensen beschikken over beperkte natuurlijke hulpbronnen, beperkte informatie, beperkte intelligentie, beperkte rationaliteit en bovenal over een beperkt vermogen tot sympathie. Overal en altijd bestaat het risico dat mensen strijd leveren om beperkte hulpbronnen. Overal en altijd bestaat het risico dat zij niet in staat en/of niet bereid zijn om de gevolgen van hun handelingen op de lange termijn te overzien en daarmee rekening te houden. Overal en altijd zijn mensen slechts bereid om rekening te houden met de belangen en het welzijn van een beperkt aantal anderen buiten henzelf. Het is volgens Warnock vooral de functie van (smalle) moraal om aan de beperkte sympathieën van mensen tegenwicht te bieden. In deze schets van de menselijke situatie herkent men elementen uit de denkbeelden van denkers als Hobbes en Hume. Warnock probeert aan te tonen dat (smalle) moraal, gegeven deze schets van de mens en de menselijke situatie, een bepaalde vorm en een bepaalde inhoud moet hebben. Om tegenwicht te bieden aan die natuurlijke beperkingen en neigingen moet moraal de nadruk leggen op de deugden van non-maleficence, beneficence, fairness en non-deception. Van die vier deugden kan men vier gelijkluidende handelingsprincipes afleiden.

Een soortgelijke redenering treft men aan bij de rechtsfilosoof Hart (1961). Bepaalde feiten aangaande de menselijke situatie vormen een reden waarom, gegeven het doel van overleven, recht en moraal een bepaalde inhoud moeten hebben. Naast de door Warnock genoemde feiten noemt hij nog de menselijke kwetsbaarheid en het gegeven dat mensen ongeveer gelijk in sterkte zijn. Gegeven de aard van de mens en de aard van de omstandigheden waaronder hij moet leven, hebben moraal en recht 'natuurlijk noodzakelijk’ een bepaalde inhoud. Hart noemt die inhoud minimum content of natural law. Voortbouwend op Warnock en Hart identificeert Musschenga (1980) deze inhoud als de grondregels niet liegen, niet doden en niet stelen, en de basisprincipes gelijkheid (ondanks verscheidenheid) en reciprociteit. Hij tracht aan te tonen dat deze grondregels en principes in de moralen van alle culturen aangetroffen kunnen worden.

De materiële conceptie van smalle moraal - die noodzakelijk een bepaalde inhoud heeft - is wel de meest bekende, maar niet de enige versie van een smalle conceptie. Want ook de kantiaanse conceptie van moraal waarin de morele wet van de categorische imperatief fungeert als zeef voor maximen met betrekking tot de bevrediging van verlangens, kan men een smalle conceptie van moraal noemen. Alleen is die conceptie leeg, want strikt formeel van aard. Wat de traditie van Hobbes/Hume met die van Kant verbindt is de overtuiging dat mensen wanneer zij handelen met het oog op de bevrediging van hun verlangens en behoeftes, in conflict kunnen komen met de eisen van de (smalle) moraal. De weg naar het goede leven loopt niet vanzelfsprekend en noodzakelijk over de paden van de moraal, zoals Aristoteles beweert. En ook vallen moraal en het goede leven niet samen, zoals Plato denkt. Conflicten tussen moreel leven en goed leven zijn mogelijk.

Aanhangers van de smalle conceptie van moraal menen veelal dat (smalle) moraal een universele inhoud heeft en moet hebben van hetzij materiële hetzij formele regels en principes. En daarin onderscheidt smalle moraal zich volgens hen van brede moraal. Want er bestaat een brede diversiteit in ideeën over het goede leven. Met die visie nemen zij afstand van de aristotelische gedachte dat er een hoogste goed is waarop mensen zijn aangelegd en waarnaar zij streven. Reeds Hobbes had in hoofdstuk 13 van de Leviathan het idee van eenfinis ultimus, een summum bonum afgewezen. Het goede voor de mens bestaat voor hem in de bevrediging van diens particuliere, steeds wisselende en veranderlijke begeertes. Aanhangers van de conceptie van een smalle moraal zijn met Hobbes veelal waardensubjectivisten. Mackie bijvoorbeeld is bekend geworden door zijn poging het waardenobjectivisme te weerleggen als zijnde queer. Het geloof in de onopgeefbaarheid van de smalle conceptie van moraal veronderstelt echter niet noodzakelijk een waardensubjectivisme, maar is ook te verenigen met het waardenpluralisme - het idee dat er meerdere, deels incompatibele en incommensurabele objectieve waarden zijn (zie beneden).

Overigens zijn niet alle aanhangers van een brede conceptie van moraal waardenobjectivisten. Want ook de brede conceptie kent twee varianten, namelijk de aristotelische en de utilistische variant. In beide versies is geluk het hoogste doel van moraal. Maar waar de aristotelische traditie geluk (eudaimonia) - handelen in overeenstemming met de deugd - beschouwt als een objectieve entiteit, omschrijft het klassieke utilisme geluk in termen van de bevrediging van actuele verlangens.

Kritiek op het onderscheid smalle - brede moraal
Kritiek op het onderscheid als zodanig tussen een smalle en een brede conceptie van moraal is alleen mogelijk wanneer men in de lijn van Plato of in die van Aristoteles aanneemt dat er geen conflict tussen beide kan zijn. De meeste kritiek betreft echter de antropologische vooronderstellingen van de smalle conceptie en bepaalde theorieën die een uitwerking geven aan een smalle conceptie van moraal. Critici vragen zich af of de aanname van de beperkte menselijke sympathieën niet wat gechargeerd is. In Rawls’ versie van de human predicament, om zijn term te gebruiken: circumstances of justice, speelt die aanname echter geen enkele rol. Hij voert de onvermijdelijkheid van conflicten tussen mensen niet terug op de beperktheid van ‘s mensen sympathie, maar op het feit dat er in iedere samenleving een veelheid van onderscheiden personen is die een veelheid aan onderscheiden doeleinden nastreven. Een ieder heeft voor de verwezenlijking van zijn doeleinden hulpbronnen nodig. Een smalle moraal is noodzakelijk om conflicten over de verdeling daarvan te voorkómen en te reguleren.

Ook de stelling van sommigen dat de eisen van de smalle moraal altijd voorrang moeten krijgen, heeft veel kritiek ontmoet. Die eis is echter geen onderscheidend kenmerk van alle theorieën van smalle moraal, maar een bewering van sommige versies daarvan. Volgens Mackie zullen en behoeven, ook voor iemand die zich de regels van de smalle moraal heeft toegeëigend, deze niet altijd doorslaggevend (te) zijn. Andere overwegingen kunnen een zwaarder gewicht krijgen. Met de laatste opvatting onderscheidt hij zich van andere aanhangers van de smalle conceptie zoals Ladd (1957) voor wie het juist een definiërend kenmerk van morele overwegingen is dat deze althans prima facie voorrang dienen te krijgen boven andere redenen.

Kritiek is er ook op de overtuiging van sommige verdedigers van een smalle moraal dat deze in tegenstelling tot brede moralen wel universeel is. Critici wijzen erop dat alle moraal traditie-afhankelijk is. Deze stelling sluit mijns inziens de aanname niet uit dat in alle tradities op een dieper niveau bepaalde universalia aangetroffen kunnen worden.

De kritiek dat aanhangers van een smalle conceptie moraal reduceren tot een systeem van rechten, regels en verplichtingen treft alleen hen die de smalle conceptie voor dé conceptie van moraal uitgeven en ontkennen dat ideeën van goed leven en goed mens-zijn onderwerp van redelijke discussie kunnen zijn. Moet het klassieke beeld van de eenheid van het morele leven dan vervangen worden door een beeld waarin moraal in de smalle betekenis een vreemde macht is waaraan mensen zich op grond van rationeel inzicht onderwerpen en die de grenzen dicteert waarbinnen zij hun eigen doeleinden mogen nastreven? Zo mag het vanuit een buitenstaandersperspectief lijken. De werkelijkheid is dat rationeel inzicht in de noodzaak van smal-morele beperkingen mensen alleen tot handelen motiveert wanneer zij geleerd hebben dat die eisen - en de waarden waarin die gefundeerd zijn - het waard zijn om je om te bekommeren. Waarlijk morele mensen maken in hun praktische deliberatie geen onderscheid tussen redenen van de smalle moraal en redenen van goed leven, maar onderscheiden redenen alleen naar belang en sterkte. Bij hen doordringt de smalle moraal de brede moraal.

Literatuur
Griffin, J. Well-being, Oxford, 1986.
Hart, H.L.A., The Concept of Law, New York/London, 1961.
Hobbes, T., Leviathan, vertaald door W. Krul en B. Tromp, Meppel, 2002 (1985) (1651).
Hume, D., A Treatise of Human Nature, ed. by L. Selby-Bigge and P. Nidditch, Oxford, 1975 (1739-40).
Ladd, J., The Structure of a Moral Code, Cambridge/Mass, 1957.
Lukes, S., ‘Taking Morality Seriously’, in: Moral Conflict and Politics, Oxford, 1991, pp. 21-33.
Mackie, J.L, Ethics, Harmondsworth, 1977.
Musschenga, A.W, Noodzakelijkheid en mogelijkheid van moraal, Assen, 1980.
Rawls, J., Een theorie van rechtvaardigheid, vertaald door F. Bestebreurtje, Rotterdam, 2006 (1971).
Strawson, EE, ‘Social Morality and Individual Ideal’, in: G. Wallace, A.D.M. Walker (eds.), The Definition of Morality, London, 1970, pp. 98-119.
Warnock, G.J., The Object of Morality, London, 1971.

(A.W Musschenga)