Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Nihilisme

betekenis & definitie

Het begrip ‘nihilisme’ is afgeleid van het Latijnse nihil, nihilum. Het doet als zelfstandig begrip aan het einde van de achttiende eeuw zijn intrede in de Europese ideeëngeschiedenis, en heeft aanvankelijk een beperkte en pejoratieve betekenis, die door zijn toepassing binnen verschillende contexten al snel divergeert. Dit culmineert aan het einde van de negentiende eeuw in Nietzsches voorspelling van het Europese nihilisme als de onafwendbare toekomst van de moderne Westerse samenleving.

Het begrip raakt met de verspreiding van Nietzsches gedachtegoed in het begin van de twintigste eeuw in brede kring ingeburgerd, en vormt als zodanig een inspiratiebron voor tal van theologische, filosofische, psychologische, sociologische, cultuurkritische en literaire beschouwingen. Het lost echter met de zeer diverse receptie van Nietzsches denken weer op in een problematische veelvoud van betekenissen. De geschiedenis van het begrip kent een tweede - en voorlopig laatste - hoogtepunt in de filosofie van Heidegger, in de ontologische duiding van het nihilisme als de geschiedenis (van het Westerse denken) waarin het met het zijn als zodanig niets is.

Opvallend in de begripsgeschiedenis is de telkens weer optredende verbreding van het begrip. Wat aan het einde van de achttiende eeuw begon als de veroordeling van een concrete levenshouding/denkwijze wordt uiteindelijk tot de conditie van de gehele Westerse samenleving/historie. Het gevolg hiervan is dat het begrip in zijn ontwikkeling steeds ongrijpbaarder is geworden: een metabegrip dat zich aan definitie onttrekt, dat past op een veelvoud van verschijnselen en waarvan de betekenis en connotatie bijna per auteur afzonderlijk moeten worden vastgesteld.

Historisch perspectief
‘Nihilisme’ is in de twintigste eeuw het onderwerp geweest van tal van historische analyses. Enerzijds in een poging om vat te krijgen op het zich aan definitie onttrekkende begrip, anderzijds om het nihilisme als historisch fenomeen in zijn ontwikkeling te duiden. Daarbij moet worden geconstateerd dat met de toenemende verbreding van het begrip - en afhankelijk van de door de auteur gekozen ingang - een steeds verder in het verleden teruggrijpen van de oorsprong van het daarmee aangeduide fenomeen gepaard gaat.

Alle analyses ten spijt blijft de exacte oorsprong van het begrip ‘nihilisme’ open voor discussie. Voorlopers zijn waarschijnlijk annihilare en nichilianista uit de scholastiek. Annihilatio stond voor het tegendeel van creatio, en had de eschatologische betekenis van het in niets oplossen van alles. Nichilianisti waren oorspronkelijk de aanhangers van een mystieke stroming die de individualiteit (en daarmee indirect het zijn) van Christus ter discussie stelde. Later werd de term een meer algemene aanduiding voor niet-gelovigen, ketters.

Onduidelijk blijft in hoeverre vanuit de middeleeuwse theologie een directe lijn bestaat naar het moderne gebruik van het begrip. De met het scholastieke annihilare eschatologisch geduide ‘vernietsing’ is ook in een strikter etymologisch opzicht immanent aan het begrip. Het ‘niet iets’, ‘niet een ding’ (ne filum) dat daaraan ten grondslag ligt, impliceert de ontkenning, het niet-zijn van iets, en opent daarmee per definitie de weg voor de toepassing van de begrippen annihileren en nihilisme in al die gevallen waar iets ten gronde gaat of wordt gericht.

Aan het einde van de achttiende eeuw duikt het begrip - tezamen met zijn Franse equivalent riennisme - vrijwel gelijktijdig binnen verschillende contexten op. Ten tijde van de Franse Revolutie wordt met het scheldwoord ‘nihilist’ binnen het Franse taalgebied een sterke afkeuring uitgesproken: nihilisten zijn nergens voor geschikt, houden zich politiek afzijdig, geloven aan niets, interesseren zich voor niets. Iets later doet het begrip in het Duitse taalgebied - eveneens als verwijt - zijn intrede in het wijsgerige discours rond het Duitse Idealisme.

In de context van de rond de kantiaanse filosoof Fichte gevoerde Atheismusstreit stelt Jacobi Idealisme gelijk aan nihilisme. Voornaamste kritiekpunt is het gevaar van subjectivisme dat met de kantiaanse Kritiek - die door Fichte wordt geradicaliseerd - is gegeven. Kants transcendentale wending van objectieve kennis naar de subjectieve voorwaarden van kennis heeft zich bij Fichte vertaald in een zich-zelf-stellend absoluut subject. Nog problematischer dan bij Kant wordt daarbij hoe de verhouding tussen het ik en het niet-ik, in het bijzonder de verhouding tussen mens en God moet worden gedacht. De absoluutverklaring van het subject lijkt de vernietiging van al het daarbuiten liggende te impliceren. Het verwijt vloeide begripsmatig samen met de reeds eerdere verwijten van Egoismus en Solipsismus waaraan het (door Fichte geradicaliseerde) Idealisme al langer bloot stond. In de vroegromantische literatuur wordt nihilisme de retrospectieve noemer voor de literaire verkenningen van de subjectproblematiek. Tegenover nihilisme als wijsgerig probleem staat nihilisme als ervaringsgegeven, als ‘existentieel’ probleem’.

Gaandeweg de eerste helft van de negentiende eeuw ontwikkelt het begrip zich tot een meer algemene pejoratieve kwalificatie voor welbepaalde culturele ontwikkelingen. De toon hiervoor wordt gezet met Von Baaders waarschuwingen tegen het gevaar van de tot nihilisme leidende ondergraving van het geloof ten gevolge van het verlichtingsdenken. Na Von Baader wordt de noemer ‘nihilisme’ door tal van andere - vaak restauratieve - cultuurcritici en literaten gebruikt als indicatie voor het gevaar dat volgt uit verschillende culturele en maatschappelijke veranderingen van hun tijd. Zonder de pretentie hier uitputtend te willen zijn: in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt nihilisme onder meer synoniem gesteld met egoïsme, solipsisme, atheïsme, atomisme, scepticisme, pantheïsme, satanisme, fatalisme, pessimisme, materialisme, rationalisme en socialisme.

Met de burgerlijke revoluties van het midden van de negentiende eeuw krijgt het begrip tevens een revolutionair-politieke lading. Vooral Bakoenins vertaling van Hegels dialectische principe in een revolutionaire (dan wel anarchistische oftewel nihilistische) praktijk is van bijzondere betekenis: de nagestreefde vernietiging van traditionele politieke, culturele en maatschappelijke structuren wordt positief geïnterpreteerd. Nihilisme wordt de melioratieve aanduiding van de revolutionaire beweging. In de Russische literatuur komt dit onder andere tot uitdrukking bij Toergenjev en revolutionaire propagandisten als Tsjernysjevsky en Stepnjak. Uit Dostojevski’s gelijktijdige thematisering van nihilisme spreekt daarentegen nog steeds een sterke afkeuring.

Terugblikkend op de negentiende eeuw tot aan Nietzsches graverende duiding van het begrip ‘nihilisme’ kan men zich afvragen in hoeverre het begrip werkelijk tot het algemeen vocabulaire behoorde. Over een periode van bijna honderd jaar zijn de gedocumenteerde vermeldingen weliswaar legio, maar dat mag niet verhullen dat waarschijnlijk sprake is van een meer sporadisch gebruik dan veel begripsgeschiedenissen doen vermoeden. En een sluitende definitie, een theorie en een perceptie van het nihilisme als historisch fenomeen ontbraken. Buiten het wijsgerige discours en de revolutionaire praktijk trad ‘nihilisme’ primair op als een universeel toepasbaar verwijt voor (zowel oorzaken als consequenties van) door de gebruiker van het begrip ongewenst geachte culturele en maatschappelijke veranderingen of (bij)verschijnselen.

Nietzsche
Ook al heeft Nietzsche geen sluitende theorie van het nihilisme nagelaten, hij wordt vrijwel unaniem beschouwd als de belangrijkste theoreticus van het nihilisme. Zijn analyse van het Europese nihilisme staat aan de basis van de twintigste-eeuwse receptie van het begrip en is van doorslaggevende betekenis voor zowel de popularisering als de toenemende problematisering ervan. Hoewel de term ‘nihilisme’ pas zeer laat in Nietzsches oeuvre opduikt en met name een rol speelt in zijn nagelaten geschriften, haakt de daarmee aangeduide problematiek in op de centrale thema’s van zijn denken: de dood van God, de ontmaskering van de waarheid als leugen, het vraagstuk van de waarde van waarden en de speurtocht naar een nieuw normerend principe.

In Nietzsches zeer fragmentarische en tentatieve verkenningen van de nihilistische problematiek vloeien vrijwel alle beschreven eerdere toepassingen van het begrip samen. In verbinding met de in zijn tijd zeer gangbare decadentietheorieën biedt Nietzsche een genealogie van de christelijke moraal en beschrijft hij een proces van toenemend verval van de christelijke waarden en normen, wat in de nabije toekomst noodzakelijkerwijs zal resulteren in een problematische en fundamentele morde (ofwel nihilistische) crisis.

Als eerste in de geschiedenis zet Nietzsche het nihilisme op de kaart als een allesomvattend historisch fenomeen: ‘der europäische Nihilismus’ is zijn noemer voor de in de nabije toekomst totale en onafwendbare morele crisis van de moderne Westerse samenleving. Nihilisme is niet langer het ongewenst geachte bijproduct van één maatschappelijke ontwikkeling temidden van andere, Europees nihilisme is de aanduiding voor de toekomstige conditie van de gehele Westerse samenleving, het historisch logische eindpunt van de geschiedenis van de christelijke moraal.

Nietzsches analyses van de gedaante, oorzaken, gevolgen en verloop van de crisis knopen aan bij het nihilisme als een (massa)psychologisch fenomeen: een allesoverheersend en misschien zelfs tot totale maatschappelijke of menselijke vernietiging leidend gevoel van zin-, waarde- en doelloosheid. De oorzaak hiervoor ligt in de toenemende zelfopheffing van de christelijke moraal door de onvoorwaardelijke voortzetting van haar eigen waarheidsgebod in de moderne wetenschap. Haar funderende instanties - God én (in reeds geseculariseerde vorm:) waarheid - worden in dat proces door de wetenschap achtereenvolgens als leugen ontmaskerd, bij de gelijktijdige handhaving (!) van de in de fundamenten van de christelijke moraal verankerde depreciatie van de aardse werkelijkheid.

In Nietzsches genealogie ontpopt het nihilisme zich als een wezenlijk fysiologisch fenomeen. De aan de christelijke moraal ten grondslag liggende depreciatie van de (werkelijke) wereld des lijdens ten gunste van een (fictieve) wereld der verlossing moet worden opgevat als de ooit geniale levensreddende fantasmagorie van niet tegen de werkelijkheid opgewassen fysiologisch gedepriveerden. Het psychologisch-nihilistische ‘Pathos des Umsonst’ is bij Nietzsche een uiteindelijk gevolg van de ‘Logik der décadence’, een levensgevaarlijke uiting van de - mede door tweeduizend jaar moreelchristelijke tirannie - steeds wijder verbreide fysiologische ‘Degenerescenz’.

In zijn beschrijvingen van het nihilisme introduceert Nietzsche tal van kwalificaties: onder andere volkomen versus onvolkomen, sterk versus zwak, actief versus passief, praktisch versus theoretisch en radicaal nihilisme. Deze kwalificaties verwijzen ofwel naar de fase waarin de nog komende crisis zich zal bevinden, ofwel naar de verschillende manifestaties daarvan. In zijn waardering is Nietzsche tweeduidig: de totale nihilistische crisis is weliswaar de noodzakelijke voorwaarde om te komen tot door hem nagestreefde nieuwe wijzen van waarderen en normeren, maar kan slechts te boven worden gekomen indien de creatieve (waardenscheppende) kracht van de mens onder invloed van tweeduizend jaar christelijke moraal niet onherstelbaar beschadigd is geraakt.

De twintigste eeuw
Nietzsches analyse van het Europese nihilisme is bepalend voor het gebruik van het begrip aan het begin van de twintigste eeuw. Sinds Nietzsche verwijst het begrip ‘nihilisme’ naar een cultuurhistorisch probleem en wordt het - al dan niet terecht - gebruikt als aanduiding voor de fundamentele crisis van de moderne Westerse samenleving. Het begrip wordt daarmee nog problematischer dan het in de negentiende eeuw al was. Als aanduiding voor een historische gegroeide en zich actueel openbarende cultuurcrisis kan - in principe - alles wat de huidige cultuur kenmerkt onder de noemer van nihilisme worden gebracht. Nihilisme is niet langer een verschijnsel in de cultuur, het wordt de verschijningsvorm van de cultuur.

Ten gevolge van deze begripsverbreding en mede onder invloed van het zeer diffuse, tegenstrijdige en gedifferentieerde karakter van Nietzsches verkenningen biedt de twintigste-eeuwse nihilismereceptie een caleidoscopisch beeld. De betekenis en connotatie van het begrip moeten bijna per auteur afzonderlijk worden vastgesteld. Het modewoord ‘nihilisme’ inspireert mens- en maatschappijwetenschappen, literatuur, filosofie en theologie, beheerst het sociaal-maatschappelijke debat van politiek links tot politiek rechts. De nihilistische crisis wordt als pest of zegen beschouwd, als zijnde in verschillende stadia van ontwikkeling, de meest uiteenlopende verschijnselen dienen als indicator en de historische analyses van haar oorzaken resulteren in evenzoveel potentiële uitwegen.

De veruit belangrijkste ontwikkeling in de geschiedenis van het nihilismebegrip in het verloop van de twintigste eeuw komt op naam van Heidegger. In de door Nietzsche gezochte uitweg uit het Europese nihilisme - uitgaande van de op het principe van de wil tot macht gebaseerde creatie van nieuwe waarden - ziet Heidegger niet de overwinning óp, maar juist de voltooiing (dat wil zeggen vervolmaking en openbaring van het wezen) van het nihilisme. Tegenover Nietzsches ‘waardedenken’ plaatst hij het ‘zijnsdenken’ en biedt hij een fundamenteel-ontologische duiding van het nihilisme.

Voor Heidegger is de geschiedenis van het nihilisme gelijk aan de geschiedenis van de metafysica. Nietzsches voltooiing van het nihilisme, de verabsolutering van het subject in het ‘waardedenken’, staat voor het eindpunt (namelijk hoogtepunt) van de historische ontwikkeling die de metafysica sinds Plato doormaakt, en die gekenmerkt wordt door het ongedacht blijven van de ontologische differentie - het verschil tussen zijn en zijnden - ten koste van het zijn. In de geschiedenis van de metafysica gaat het om de waarheid van de ‘zijnden als zodanig’ en blijft het ‘zijn als zodanig’ buiten beschouwing. Dit ongedacht blijven van het zijn -het ‘uitblijven van het zijn zelf (!)’ in het denken - is volgens Heidegger wat het wezen van het nihilisme uitmaakt.

Met Heideggers opvatting van het nihilisme als een historisch proces dat in Nietzsches ‘waardedenken’ tot volle wasdom komt, zijn de grenzen van het nihilismebegrip tot het uiterste opgerekt. Het nihilisme is niet langer de actuele verschijningsvorm van de Westerse cultuur, het wordt de verschijningsvorm van haar gehele historie. Bovendien lijkt het nihilismebegrip door Heideggers fundamenteel-ontologische duiding in vergaande mate moreel en politiek te worden geneutraliseerd. Zijn opvatting van het nihilisme als het wezen van de zich in ons (denken) openbarende maar buiten onze invloed voltrekkende zijnsgeschiedenis maakt van nihilisme een schier on(aan)tastbaar begrip.

In de tweede helft van de twintigste eeuw verdwijnt het begrip - in sociaal-maatschappelijk opzicht - weer in de anonimiteit, en speelt het voornamelijk een rol in de vele wijsgerige voortzettingen van en uiteenzettingen mét het denken van Nietzsche en Heidegger. Als noemer voor de cultuurcrisis raakt het begrip in onbruik, maar de door Nietzsche geformuleerde nihilistische problematiek klinkt als morele en sociaal-politieke uitdaging nog steeds door in de actuele zingevingvraagstukken op de grens van modern en postmodern.

Literatuur
Arendt, D., Nihilismus. Die Anfange von Jacobi bis Nietzsche, Köln, 1970.
Arendt, D., Der Nihilismus als Phänomen der Geistesgeschichte in der Wissenschaftlichen Diskussion unseres Jahrhunderts, Darmstadt, 1974.
Borg, M. ter, Nihilisme en de Franse sociologische traditie, Leiden (diss.), 1982.
Gawoll, H.-J., Nihilismus und Metaphysik: entwicklungsgeschichtliche Untersuchung vom deutschen Idealismus bis zu Heidegger, Stuttgart/Bad Cannstatt, 1989.
Goudsblom, J., Nihilisme en cultuur. Europese ideeëngeschiedenis in een sociologisch perspectief, Amsterdam, 1960.
Hillebrand, B., ‘Literarische Aspekte des Nihilismus’, Nietzsche Studiën, vol. 13, Berlin/New York, 1984.
Kraus, W.,, Nihilismus heute. Oder die Geduld der Weltgeschichtlich, Wien/Hamburg, 1983.
Kuhn, E., Friedrich Nietzsches Philosophie des europäischen Nihilismus, Berlin/New York, 1992
Müller-Lauter, W., 'Nihilismus’, in: J. Ritter und K. Gründer (Hrsg), Historisches Wörterbuch der Philosophie, Darmstadt, 1984.
Piek, D., Faces of degeneration: an European Disorder, c.1848-c.1918, Cambridge, 1989.
Riedel, M., ‘Nihilismus’, in: O. Brunner, W.Conze und R. Koselleck (Hrsg.), Geschichtliche Grundbegriffe, Historisches Lexicon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland, Bd. 4, Stuttgart, 1978.

(J. Boersma)