Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Nederigheid

betekenis & definitie

De etymologie van de Latijnse term humilitas verduidelijkt het best wat oorspronkelijk met dit woord werd bedoeld. Datgene wat naar de humus - naar de aarde - ruikt, roept allereerst de lage afkomst van mensen op alsook de veronderstelde betekenisloosheid van hun karakter. Naast deze benadering kent met name de Griekse oudheid waardering voor de mens die zich van zijn grenzen bewust is en daardoor niet vervalt in hybris (hoogmoed).

Historische ontwikkeling
Het gnoothi seauton (‘kent uzelf’) brengt de Atheense burger het inzicht bij dat hij geen God is maar een sterveling. Reeds de oudste Griekse wijzen verkondigen bovendien het mèdèn agan (‘in niets te veel’), dat zijn echo vindt in de leer van Aristoteles die voorhoudt dat de deugd is gelegen in het juiste midden. Zo is grootmoedigheid het juiste midden tussen ijdelheid en schuchterheid. De schuchtere heeft een verkeerde opvatting van zichzelf want hij acht zich enkel kleine dingetjes waardig. Omdat het heroïsche slechts het lot is van weinigen, beschouwt Aristoteles ook bescheidenheid als een deugd, maar dan de deugd van de middelmatigen. Voor hen is bescheidenheid de invulling van het gnoothi seauton.

De joods-christelijke traditie ontleent haar opvatting van nederigheid ook aan de invulling van het ‘kent uzelf’. Maar de kennis waartoe de gelovige komt wordt belicht door de idee van een reddende God. In onderdrukking en ballingschap gaan de berooiden (aniyim) voor in het vertrouwen dat ze stellen in de beloofde Messias. Hun vertrouwen is de keerzijde van het besef van hun ontrouw en zondigheid, dat hen nog deemoediger maakt. Aldus worden ze de armen van geest (anawin) die tot Maria hun Magnificat zingen (Lucas 1: 38-43). Hij die zijn leerlingen de voeten wast, nodigt ze uit om naar zijn voorbeeld ‘zachtmoedig en nederig van hart’ (Matteüs 11: 29) te leven. Zoals de liefde betreft de evangelische nederigheid evenzeer God als de naaste. Een en al ontvankelijkheid verwacht de nederige slechts van God grote daden, en om deze houding vast te houden stelt hij zich naar het voorbeeld van Jezus dienstbaar op tegenover de anderen.

De kerkvaders richten hun aandacht op Christus als het levende model van nederigheid. In hem is de nederigheid een fundamentele houding die aan alle deugen voorafgaat en ze als christelijke deugden mogelijk maakt. De monniken hebben dit begrepen, zodat hun aandacht uitgaat naar het ontdekken van de wegen die leiden naar de nederigheid. Het besef van de eigen zondige ellende speelt een grote rol in pogingen om steeds hogere graden van nederigheid te bereiken.

Thomas van Aquino verstaat de nederigheid als een vorm van matigheid. Een terugkeer naar Plato en Aristoteles? Ten dele. De nederigheid bij Thomas houdt ons af van alle valse ambities doordat ze ons plaatst in de juiste verhouding tot God, waarin we ons openen voor Gods genade. In deze kerstening van de antieke wijsbegeerte is de nederigheid niet langer de deugd van de middelmatigen maar veeleer van de godsdienstige mens. Dit maakt niet ongedaan dat zowel Thomas a Kempis als menig later mysticus moeite heeft met de wijze waarop de abstracte theologische wetenschap de nederigheid een plaats geeft tussen de morele deugden. In de beleving zowel van Theresia van Lisieux als van Charles de Foucault is nederigheid veeleer een fundamentele spirituele houding: receptiviteit voor de genade. Voor de minderbroeders en -zusters valt deze houding samen met de keuze voor de geringste mensen in sociaal opzicht. De sociaal onaanzienlijksten zijn niet de nederigen maar de vernederden. Het sociaal bewogen evangelie van Lukas belooft hen de bevrijding. Onder de hedendaagse filosofen had niemand grotere verachting voor de nederigheid dan Nietzsche. Hij zag in de nederigheid een houding van ressentiment. De meest expliciete reactie hierop is te vinden in de filosofie van Max Scheler.

Literatuur
Adnes, P, ‘Humilité', in: Dictionnaire de Spiritualité, Band VII-1, 1969, Parijs.
Aristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999.
‘Demut’, in: Theologische Realenzyklopëdie, Band VIII, Vermijn/New York, 1981. 54, 1978, pp. 343-364.
Louf. A., ‘Demut und Gehorsam bei der Einführung ins Mönchsleben', Erbe und Auftrag, vol. 54,1978, pp. 343-364.
Rehrl, S., Das Problem der Demut in der profan-griechischen Literatur im Vergleich zu Septuaginta und Neuem Testament, Munster, 1961.

(K. Boey)