Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Moralistiek

betekenis & definitie

Het verzamelbegrip ‘moralistiek’ duidt op beschouwingen over de moraal uit voornamelijk de Franse literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw. In tegenstelling tot het pejoratieve gebruik van moralist (zedenprediker, rigorist; in het Frans moralisateur) doelt het Franse moraliste op een auteur die zich doorgaans buiten de academische filosofie met de verschijningsvormen van de moraal in zijn tijd bezighoudt door gedetailleerde karakterstudies te schrijven.

Historische ontwikkeling
De ontwikkeling van dit type moraalkritische reflecties heeft haar bloeiperiode in de zeventiende en achttiende eeuw. Een belangrijke voorloper is Montaigne, die op zijn beurt teruggreep op de antieke tradities van de Stoa en het scepticisme. In ruimere zin kunnen ook de middeleeuwse ‘Bestiaria’ en de fabels uit het begin van de nieuwe tijd (La Fontaine) tot de moralistiek worden gerekend. Bij deze teksten draait het om een kritiek, veelal in literaire verhulling, op de heersende moraal, die vaak een huichelachtig voorwendsel was voor machtsuitbreiding. De reeks Franse auteurs die men als moralistes kan aanduiden, strekt zich aldus uit van Montaigne via Pascal, Nicole, La Rochefoucauld, La Bruyère, Vauvenargues, Chamfort tot Gide en Camus in de twintigste eeuw. Ook al zijn vergelijkbare tendensen aan te treffen in andere culturen, in de receptiegeschiedenis overheerst de mening dat de Franse literatuur bij uitstek het vermogen heeft in een stilistisch geslepen vorm en in een bewuste afstand tot de gevestigde academische instellingen misstanden te bekritiseren, voor morele oprechtheid te pleiten en daarmee een ontwikkeld publiek te inspireren. Maar Nietzsche, die de Franse moralisten bewonderde, is een voorbeeld van een Duitse variant, en ook Canetti schreef een reeks typisch moralistische karakterschetsen.

Enkele moralisten waren wat hun antropologie betreft beïnvloed door de kerkelijk-politieke situatie in Frankrijk, waar het jansenisme veel aanhangers had. In de traditie van de genadeleer van Augustinus had deze beweging de zwakheid van de menselijke wil en de uit deze zwakheid resulterende zonde benadrukt. Maar over het geheel genomen speelden expliciet theologische overwegingen (behalve bij Pascal en Nicole) een marginale rol. De moralistiek was voor een groot deel een lekenfilosofie, die zich kritisch opstelde ten opzichte van het reguliere ethos van de tijdgenoten en ten opzichte van de ethische theorievorming. Zij stelde op ervaring gestoelde overwegingen tegenover de heersende theorie en ideologie.

Kenmerken
In ethisch opzicht is de moralistiek primair descriptief. Zij levert ideologiekritische bouwstenen voor een antropologie: een illusieloze beschrijving van de condition humaine, zonder theoretische bouwsels met normatieve pretenties. De opzettelijk onsystematische (aforistische) stijl van de moralistiek werd door de gevestigde filosofie niet zelden als theoretische zwakheid van de hand gewezen. Tegenwoordig geldt daarentegen dat sceptische en maatschappijkritische overwegingen juist goed van de open vormen van het fragment, het essay of het aforisme gebruik kunnen maken, en systematische geslotenheid moeten vermijden (zoals in Adornos Minima Moralia).

Het belang dat de moralisten hechtten aan een nauwgezette beschrijving van karaktertrekken is te verklaren vanuit de overtuiging dat de morele kwaliteit van een persoon nooit volledig kan worden doorgrond. De kleine studies vormen benaderingen van de onpeilbare diepte van menselijke levenservaringen die onverwisselbaar zijn en toch in ieder individu iets van het menszijn als geheel doen oplichten. Deze observatiegave kan door zelfonderzoek worden geoefend (Montaigne) zonder dat dit betekent dat intimiteiten worden prijsgegeven. Met deze onderzoeken levert de moralistiek een vroege bijdrage aan de menswetenschappen zonder de mens tot een onveranderlijk wezen te reduceren. Veeleer worden subtiele nuancen aan het licht gebracht die op het algemene niveau van moraal en recht niet zichtbaar worden.

In een tijdperk waarin de waardering voor de prestaties van de ratio zeer hoog was, herinnerde de Franse moralistiek aan de niet te onderdrukken dynamiek van de passiones. Het hart heeft zijn redenen die de rede niet kent (Pascal) en zij die menen hun verstand te kennen hebben van het hart niets begrepen (La Rochefoucauld). De vermeende rationele organisatie van het leven is slechts een camouflage voor het egoïsme. Tegenover het egoïsme plaatste La Rochefoucauld het ideaal van de honnêteté, een oprechtheid die het zonder maskers kan stellen en zich uitdrukt in sociale competentie en het vermogen tot vriendschap. Ondanks het plezier dat zij hadden in satire wilden de auteurs van de moralistiek de mens in eerste instantie ‘slechts’ portretteren en niet be- of veroordelen. Ze appelleerden veeleer aan het oordeelsvermogen van de lezer, die zelf ideeën voor de praktijk van het leven zou moeten ontwikkelen. Met deze oproep om autonoom te denken en te handelen wordt reeds in de zeventiende eeuw op de verlichting vooruitgelopen. De klassieke periode van de moralistiek eindigt met Chamfort, die als ooggetuige van de Franse Revolutie ook een politiek auteur was. Hij ageerde evenzeer tegen de noodlijdende situatie van het volk (van hem is de beroemde formulering ‘Guerre aux chateaux! Paix aux chaumières!’: ‘oorlog aan de kastelen, vrede voor de hutten!’) als tegen de terreurheerschappij van Robespierre. Camus liet zich door Chamfort inspireren, en bracht daarmee de continuïteit van de moralistiek tot uitdrukking.

De moralistiek maakt goede beschrijvingen mogelijk van de opvattingen en conventies in een tijdperk, en draagt daardoor bij aan een beter mentaliteits-historisch begrip van de veranderingen in de moraal. Anders dan in de meeste theoretische traktaten wordt de rol van de emoties en hartstochten sterker geapprecieerd. Het voortdurende streven naar authenticiteit blijkt vaak een moeizaam balanceren op de rand van de afgrond, omdat de genadeloze, soms ook satirische ontmaskering van huichelarij kan omslaan in eigengereide en moraliserende beschouwingen.

Literatuur
Adorno, T., Minima Moralia. Reflexionen aus dem beschädigten Leben, Frankfurt/M., 1951.
Balmer, H., Philosophie der menschlichen Dinge. Die europäische Moralistik, Bern/München, 1981.
Balmer, H., ‘Camus und Chamfort. Zum Ethos der Moralisten’, in: H. Schlette, F. Klehr, (red.), ‘Helenas Exil’. Albert Camus als Anwalt des Griechischen in der Moderne, Stuttgart, 1991, pp. 121-161.
Balmer, H., ‘Moralistische Ethik’, in: A. Pieper (Hrsg.), Geschichte der neueren Ethik. Bd. 1, Tübingen/Basel, 1992, pp. 1-25.
Bénichou, P., Morales du Grand Siècle, Parijs, 1948.
Camus, A., L'Homme révolté, Parijs, 1951.
Delft, L. van, Le Moraliste classique, Genève, 1982.
Krailsheimer, A.J., Studies in Self-Interest. From Descortes to La Bruyère, Oxford, 1962.
Levi, A., French Moralists. The Theory of the Passions 1585-1649, Oxford, 1964.
Rosso, C., Virtù e critica della virtù nei moralisti francesi, Pisa, 1971.
Schalk, F, Die französischen Moralisten, Darmstadt, 1974.
Screech, M.A., Montaigne and Melancholy, Londen, 1991.
Starobinski, J., Montaigne en mouvement, Parijs, 1982.
Stackelberg, J. von, Französische Moralistik im europäischen Kontext, Darmstadt, 1982.
Stierle, K., Sprache und menschliche Natur in der klassischen Moralistik Frankreichs, Konstanz, 1985.

(W. Lesch)