Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Kantianisme

betekenis & definitie

Met de Kritik der reinen Vernunft (1781) presenteerde Immanuel Kant een werk dat niet alleen veelsoortige reacties opriep maar ook de basis vormde voor een grondige heroriëntatie in de filosofie. Met name Fichte, Schelling en Hegel namen de denkimpulsen van Kant op in hun eigen denken en het daaraan ontsproten ‘Duitse idealisme’. Anderen wilden zich echter direct bij Kants filosofie aansluiten en deze beschrijven, interpreteren en het systeem van de ‘kritische filosofie’ uitwerken en verbreiden. Deze laatste ontwikkeling wordt aangeduid als het ‘kantianisme’, dat in de negentiende eeuw werd opgevolgd door het neokantianisme. Deze laatste stroming kenmerkt zich vooral door de poging om Kants kritische werk te verbinden met de mathematica en de moderne wetenschap.

Historische ontwikkeling
Het kantianisme dat door Schulz (Erläuterungen über des Herrn Prof. Kant Kritik der reinen Vernunft, 1784), Reinhold (Briefe über die Kantische Philosophie, 1790), Schmid (Wörterbuch zum leichten Gebrauch der Kantischen Philosophie, 1788) en anderen werd vertegenwoordigd, ontving sterke impulsen door de Kantreceptie van Schiller in diens esthetische teksten en de lof van Goethe over de Kritik der Urteilskraft. Ook stond de geest van de tijd welwillend tegenover de poging de metafysische bewijzen voor het bestaan van God ten voordele van het morele kennisfundament op te heffen (Reinhold) en de religie tot de moraal te herleiden. Ethisch gezien werd Kant vooral belangwekkend geacht omdat zijn uitgangspunten, onafhankelijk van religie, metafysiek en teleologie, een in de rede gefundeerde, wereldwijde rechtvaardige samenleving leek mogelijk te maken: redelijk is dat wat voor allen geldt. Kwaad of onredelijk is dat wat in tegenspraak is met het algemene.

Met Liebmanns oproep ‘Dus moet er naar Kant worden teruggekeerd!’ begon in de tweede helft van de negentiende eeuw het ‘neokantianisme’. Het was met name een reactie op de controverse over de erfenis van Hegel. Vanuit Kants gedachten bestrijdt men de speculatieve metafysiek van het Duitse idealisme en spant men zich in voor de integratie van filosofie en wetenschap. De uitgangspunten van deze ontwikkeling zijn ambivalent en in belangrijke mate ideologisch gekleurd. Hans Vaihinger, initiatiefnemer van de Kantstudien (1897) en de Kantgesellschaft (1904), die zichzelf als vertegenwoordiger van de Kant-filologie zag, spreekt van ‘jongkantianen’ aan wie de toekomst zou behoren. Anderen steken de draak met de ‘professorenfilosofie’ of spreken van ‘autoriteitsfilosofie’.

Als we afzien van polemiek en etiketteringsstrategieën, kan het begrip ‘neokantianisme’ om pragmatische redenen worden gereserveerd voor de twee belangrijkste scholen van de op Kant georiënteerde filosofie in de drie decennia voor en na 1900. Het betreft de Marburger Schule en de Badische of Süddeutsche Schule. Vertegenwoordigers van de Marburger Schule zijn onder andere Cohen, Natorp en Cassirer. Tot de Badische Schule behoren onder andere Windelband en Rickert. Maar auteurs als Husserl, Hartmann, Weber, Lukacs, Hönigwald, Heidegger en anderen kunnen tot de omgeving van beide scholen worden gerekend. De verhouding tot Kant heeft Natorp in de volgende woorden samengevat: ‘Wij schuwen het niet het lichaam van deze filosofie te begraven, opdat haar geest zal leven. Precies zo geloven wij echte leerlingen van Kant te zijn en te blijven’ (Natorp 1912, p. 219) Evenzo dacht ook Windelband toen hij zei: ‘Kant begrijpen is hem overstijgen’.

Kenmerkend voor het neokantianisme is de centrale rol die de kentheorie en de systematische samenhang van filosofie en wetenschap krijgen toebedeeld. De filosofie zelf wordt als een transcendentale leer begrepen, dat wil zeggen als behandeling van de vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden van om het even welk object. Het object van de kennis is door de logos voortgebracht, die in vormen, begrippen, functies en methoden tot zijn recht komt en zich in idealen en waarden voor het kennen ontvouwt. ‘De wet is de realiteit’ (Cohen), die overeenkomstig de oorspronkelijke beweging van het denken in verschillende domeinen van werkelijkheid tot uitdrukking komt. Dit wordt uitgewerkt naar logica en mathematica enerzijds en ethiek anderzijds, en samen met de wetenschappen tot systeem uitgebouwd. De centrale rol van de epistemologie blijkt als men ziet dat het ‘zijn’ (metafysiek, ontologie) als functie van het denken wordt bepaald en dat de ethiek wordt opgevat als een ‘logica van het (morele) moeten’.

In de omgeving van de Marburger Schule staan mathematica en natuurwetenschappen op de voorgrond. Desondanks gaat de aandacht ook nadrukkelijk uit naar cultuurfilosofische en ethisch-religieuze vraagstukken. Cassirer tracht de volledige cultuurgeschiedenis in te delen en samen met de geschiedenis van het denken in een Philosophie der symbolischen Formen tot uitdrukking te brengen.

De interesse van de Badische Schule gaat vanaf het begin in de eerste plaats uit naar de (‘ideografische’) geesteswetenschappen, die vooral de betekenis van het bijzondere beschrijven, in tegenstelling tot de (‘nomothetische’) natuurwetenschappen die op het formuleren van algemeen geldige wetten gericht zijn. Volgens Windelband is het de taak van de filosofie de menselijke cultuur in al haar schakeringen te doorvorsen en de waarden van de rede tot bewuste ervaring en gestalte te laten komen. Rickerts systeem van de waarden doelt op de ‘oneindige totaliteit’ van alle goederen.

Invloed
Direct of indirect hebben Kants gedachten de filosofie van de negentiende en twintigste eeuw in de Duitstalige wereld - en ver daarbuiten - beïnvloed en bepaald, deels doordat ze werden nagevolgd en uitgewerkt, deels doordat ze werden bestreden. Ook als de invloed selectief was (zoals bijvoorbeeld bij Peirce en Husserl) of door een afwijzende houding werd getekend (zoals bijvoorbeeld bij James en Scheler), kan toch niet worden ontkend dat Kant ‘van de partij’ was. Dat geldt ook, om slechts enkele voorbeelden te noemen, voor contemporaine ontwikkelingen op het gebied van de deontologie (Gewirth), de contracttheorie (Rawls), de communicatieve ethiek (Habermas), het communitarisme (Etzioni) en andere stromingen. Wel hebben de pogingen van het neokantianisme om tot een omvattende systematiek te komen, sterk aan actualiteit ingeboet. Het verwijt van het ‘panlogisme’ (‘panmethodologisme’) is niet helemaal van de hand te wijzen. De concentratie op wetten en regels, plichten en geldigheidswaarden heeft ertoe geleid dat concrete inhouden en gevolgen van handelingen werden veronachtzaamd.

Literatuur
Herman, B., The Practice of Moral Judgement, Cambridge, 1993.
Hessen, J., Die Religionsphilosophie des Neukantianismus, Freiburg, 1919.
Holzhey, H. et alt. (Hrsg.), Neukantianismus. Perspektiven und Probleme. Fine Zwischenbilanz der jüngsten Neukantianismusforschung, Hildesheim, 1994.
Köhnke, K., Entstehung und Austieg des Neukantianismus, Frankfurt/M., 1986.
Kroner, R., Von Kant bis Hegel, Tübingen, 1961.
Lehmann, G., Geschichte der Nachkantischen Philosophie, Berlin, 1931.
Liebmann, O., Kant und die Epigonen, Stuttgart, 1865.
MacIntyre, A., After Virtue: A Study in Moral Theory, Londen, 1981.
Natorp, F, 'Kant und die Marburger Schule’, Kantstudien, vol. 17, 1912.
Reiniger, R., Kant. Seine Anhanger und Gegner, München, 1923.
Willey, T., Back to Kant. The Revival of Kantianism in German Social and Historical Thought, 1860-1914, Detroit, 1978.

(W Dupré)