Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Gepastheid

betekenis & definitie

Het begrip ‘gepastheid’ kenmerkt ethische theorieën volgens welke de morele waardigheid van de persoon afhankelijk is van de vorming van reactieve gevoelens, die leiden tot moreel juiste reacties. Reactieve gevoelens ervaren mensen wanneer zij worden getroffen door gebeurtenissen en worden geraakt door handelingen van anderen.

Adam Smith: vorming tot gepast reageren
De hier gepresenteerde omschrijving van gepastheid is ontleend aan The Theory of Mor al Sentiments van Adam Smith. Smiths ethiek is een van de weinige waarin het begrip gepastheid uitdrukkelijk wordt ontwikkeld als betekenis van deugd in het algemeen. Smith zelf echter acht het begrip gepastheid karakteristiek voor elke ethische theorie waarin de morele ontwikkeling van de persoon wordt opgevat als een vorming van de passies tot deugdzaamheid. De theorieën van Plato, Aristoteles, de Stolci, Clarke, Wollaston, en Shaftesbury kwalificeert hij alle als ‘systemen volgens welke de deugd bestaat in gepastheid’. Deze theorieën zijn volgens Smith te onderscheiden van die volgens welke deugdzaamheid voorbehouden is aan een bijzondere klasse van gevoelens, met name van theorieën volgens welke deugd uitsluitend bestaat in verstandigheid (Epicurus) of welwillendheid (Hutcheson).

Kenmerkend voor de ethiek van Smith is dat gepastheid een intersubjectief bepaalde kwalificatie is. Die intersubjectieve constitutie betreft zowel de betekenis van gepastheid als de maatstaf van gepastheid. De intersubjectieve bepaling van de betekenis van gepastheid blijkt hieruit, dat een reactie slechts ‘gepast’ heet wanneer andere mensen er een positief oordeel over vellen. Gepastheid duidt weliswaar op de morele juistheid van een reactie in relatie tot een situatie, gebeurtenis of daad, maar die juistheid wordt niet direct en niet uitsluitend bepaald door de aard van die situatie, gebeurtenis of daad. Gepastheid veronderstelt een morele gemeenschap. Volgens Smith worden mensen onmiddellijk vervuld van pijn en plezier, hoop en vrees, weerzin en verlangen, dankbaarheid en ressentiment door de gebeurtenissen en door de handelingen van anderen die hen treffen. Deze onmiddellijke passies en de daardoor bewogen handelingen zijn binnen een menselijke gemeenschap het voorwerp van morele oordelen. De primaire reacties worden door de leden van de gemeenschap goedgekeurd of afgekeurd door met die reacties mee te leven of te sympathiseren. De meelevende houding is wezenlijk een oordelende houding: zij getuigt van instemming of afkeuring, zij geeft te kennen dat de reactie gepast of ongepast is in de gegeven situatie, ten opzichte van het gebeurde. Deze waarderingen van de meelevende anderen vragen de aandacht van de handelende persoon, zodat hij zelf moreel geïnteresseerd raakt in zijn eigen handelen. Die interesse drijft de actor tot een cultivering van de onmiddellijke passies tot morele gevoelens, in deze zin dat hij beoogt zo te reageren dat hij de goedkeuring van anderen waard is. De morele ontwikkeling van de persoon bestaat dan in de vorming van morele gevoelens, georiënteerd op de gepastheid, in de plaats van de primaire passies. Psychologisch gesproken veronderstelt deze vorming van gepassioneerdheid tot morele sensibiliteit dus dat de actor zelfbeheersing en aandacht voor anderen ontwikkelt; ethisch gesproken betekent ze dat de actor gepastheid als nastrevenswaardige deugd erkent.

De intersubjectieve bepaling van de maatstaf van gepastheid blijkt hieruit dat deze bestaat in het oordeel van een onpartijdige toeschouwer. Dit is een sympathisch oordeel van iemand die alle relevante informatie over de situatie en de direct betrokkene heeft, en die een verfijnde morele sensibiliteit heeft verworven waardoor hij in staat is vanuit een vertrouwdheid met de morele betekenissen en waarden in een gemeenschap op een creatieve manier de gepaste reactie te bepalen. Hoewel het oordeel van de onpartijdige toeschouwer dus niet noodzakelijk samenvalt met de feitelijke oordelen van concrete anderen, hoewel wat feitelijk gepast gevonden wordt dus kan afwijken van wat echt gepast is, impliceert dit verschil tussen maatstaf en feit geenszins dat de onpartijdige toeschouwer als een neutrale, externe instantie opgevat moet worden. In die zin is gepastheid niet objectief bepaalbaar.

Cicero: de deugd van matigheid
Smith onderscheidt zich van klassieke theorieën, als bijvoorbeeld de Stoa, volgens welke de deugd weliswaar in de gepastheid bestaat, maar volgens welke de standaard voor gepastheid wordt gevormd door een bovenmenselijke rationaliteit. Smiths theorie van gepastheid is dus in hoge mate oorspronkelijk, al is zij wel beïnvloed door het Stoïcisme. Smith was vertrouwd met geschriften van Epictetus, Marcus Aurelius en vooral met vele teksten van Cicero. Er bestaat vooral een verwantschap tussen Smiths begrip van gepastheid en Cicero’s beschouwingen over gepastheid, die des te opmerkelijker is daar Cicero enerzijds gepastheid opvat als matigheid, en anderzijds gepastheid beschouwt als deugd in het algemeen. Misschien heeft Cicero’s ambivalentie Smith geïnspireerd tot zijn consistente theorie van gepastheid.

In De plichten (44 voor Chr.) presenteert Cicero decorum als vierde deugd na wijsheid, rechtvaardigheid en moed en suggereert daarmee dat het om matigheid gaat. Maar Cicero tekent aan dat het betrekking heeft op de gehele deugdzaamheid (‘quod decet, honestum est et, quod honestum est, decet’, De plichten I, 93). Het gaat om iets dat door eerbaarheid wordt voorondersteld en dus om iets dat niet alleen in matigheid, maar ook in verstandigheid, rechtvaardigheid en moed doorklinkt. Decorum is onlosmakelijk verbonden met deze drie deugden, in deze zin dat zij aangeven wat waardig is voor een mens als een redelijk en sociaal wezen. Cicero viseert dus de idee van deugdzaamheid in het algemeen met het begrip decorum: het gaat om de houding die gepast is voor de morele mens, dat wil zeggen, voor de mens die krachtens zijn redelijke en sociale conditie inziet dat zijn waardigheid op het spel staat in zijn doen en laten, in zijn levenswijze.

Van deze gepastheid onderscheidt Cicero ondergeschikte vormen van gepastheid. Deze betreffen de morele juistheid van handelingen in relatie tot individuele bijzonderheden. Bijvoorbeeld, de talenten, de omstandigheden en de functies van een bepaalde persoon zijn even zovele factoren die bijzondere vormen van gepastheid met zich mee brengen. Terwijl het voor de een gepast kan zijn om een vooraanstaand staatsman te worden, kan het voor de ander gepast zijn om een ‘eigen roeping’ te volgen (De plichten I, 116). Cicero’s voorbeeld is waarschijnlijk bedoeld om zijn zoon Marcus, aan wie hij De plichten opdraagt, een hart onder de riem te steken. Voor de hedendaagse ethische praktijk is Cicero’s onderscheid tussen gepastheid in algemene zin en de ondergeschikte bijzondere vormen van gepastheid zeer relevant. De actuele beroepsgebonden en bedrijfsgebonden ethische codes kunnen gezien worden als bepalingen van bijzondere vormen van gepastheid. Indachtig de theorieën van Cicero en Smith is op te merken dat de toenemende aandacht voor deze vormen van gepastheid alleen overtuigend is indien zij gedragen wordt door interesse in de principiële gepastheid, die bepalend is voor de waardigheid van mensen in al hun doen en laten.

Wat betreft de standaard van gepastheid wijst Cicero erop dat feitelijke goedkeuringen van anderen weliswaar serieus genomen dienen te worden als indicatie voor gepastheid maar toch niet opgevat mogen worden als criterium. De morele interesse in gepastheid vervalt dan gemakkelijk tot ijdelheid. De objectieve maatstaf voor gepastheid ligt in de orde van de redelijke natuur; echte gepastheid bestaat in het leven secundum naturam. Op dit punt volgt Cicero het stoïcisme.

Tot slot, de brede betekenis van gepastheid die Cicero en na hem vele anderen hanteerden, mag er niet toe verleiden het begrip teveel te verruimen. Indien gepastheid uitsluitend formeel wordt begrepen als ‘overeenkomstig een standaard van morele juistheid’ is elke ethische theorie als theorie van gepastheid op te vatten. Het utilitarisme bijvoorbeeld is dan te beschouwen als theorie van gepastheid in de zin, dat ‘nut’ en ‘gepastheid’ geïdentificeerd worden. Deze verruiming van het begrip ‘gepastheid’ verduistert de verschillen tussen ethische theorieën.

Literatuur
Cicero, M.T., De plichten: leefregels gebaseerd op het stoïcisme, vertaald door J. Ector, Leuven, Amersfoort, 1984.
Smith, A., The Theory of Moral Sentiments, Glasgow, 1976 (1759, 1e/ 1790, 6e).
Tugendhat, E., Vorlesungen über Ethik, Frankfurt/M., 1993. (E. Brugmans)