Het woord ‘geldigheid’ wordt in de omgangstaal noch in de filosofie uniform gebruikt. Op theoretisch vlak kunnen we een onderscheid maken tussen ‘geldigheid’ als formele juistheid en ‘geldigheid’ als inhoudelijke waarheid. ‘Geldigheid’ heeft daarbij betrekking op begrippen, oordelen, uitspraken, conclusies en argumentaties - kortom: op iets met theoretische zin of betekenis. Op het niet-theoretisch vlak (moraal, recht, kunst, techniek, religie, et cetera) heeft ‘geldigheid’ onder andere betrekking op de juistheid of gerechtvaardigheid van ons willen en de daarmee verbonden normen, op handelingen, rechtsnormen, economische of technische prestaties. In het volgende gaat het vooral om de ethische betekenis van ‘geldigheid’.
Historische ontwikkeling
Begrippen als ‘geldigheid’, ‘gelden’ of ‘gelding’ kregen hun centrale betekenis binnen de filosofie pas in de negentiende eeuw. Met name Lotze heeft in het kader van zijn Plato-interpretatie het begrip ‘geldigheid’ niet alleen ingevoerd als een centraal begrip, maar tevens als een begrip dat fundamenteel is voor iedere vorm van kennis en daarom ook voor alle wetenschappen. Daarmee is hij onder andere richtinggevend geweest voor het neokantianisme, een stroming die verdedigde dat filosofie geldigheidstheorie is. Weliswaar wordt het woord ‘geldigheid’ in de hedendaagse filosofie niet meer zo veelvuldig gebruikt als ten tijde van het neokantianisme, maar dat doet géén afbreuk aan de zaak die met het woord wordt bedoeld. Zelfs critici van de geldigheidsgedachte doen bij het poneren van hun kritiek een beroep op de geldigheid (van hun kritiek) en vooronderstellen aldus een begrip van geldigheid. Een filosofie die op een bevredigende manier het menselijk zelf- en wereldverstaan thematiseert, mag aan de vraag naar de grond van haar eigen geldigheid niet voorbijgaan. Het probleem van de geldigheid is dan ook zo oud als de filosofie zelf.
Gelding en geldigheid
Hoewel ‘gelding’ en ‘geldigheid’ oorspronkelijk géén strikt onderscheiden betekenis hadden, en er ook vandaag in het alledaagse en filosofische taalgebruik niet altijd scherp en éénduidig tussen beide begrippen onderscheiden wordt (vergelijk bijvoorbeeld Windelband 1915; Bauch 1923; Scheler 1966; Habermas 1992; Schnädelbach 1977), kan het onderscheid wel degelijk vruchtbaar zijn. We kunnen ten eerste onderscheiden tussen: (a) een individueel-subjectieve geldigheid die feitelijk alleen voor een bepaald individu geldt en (b) een algemeen-subjectieve geldigheid waarin tot uitdrukking komt wat feitelijk door een kleinere of grotere groep mensen, eventueel in een bepaalde tijd of binnen een bepaald geografisch gebied, algemeen als bindend wordt geaccepteerd. Maar deze ‘feitelijke’, ‘reële’, ‘subjectieve’, ‘sociale’ geldigheid, die we ‘gelding’ zouden kunnen noemen, laat zich onderscheiden van (c) geldigheid in de strikte zin: geldigheid die onafhankelijk van haar feitelijke erkenning door reële subjecten (individuen, groepen) geldt - geldigheid die niet subjectief maar ‘objectief’ geldt. Het ‘feitelijk bestaan’ (de fado) van geldigheid in de zin van gelding valt geenszins samen met het ‘terecht bestaan’ (de iure) van geldigheid in strikte zin. Anders gezegd: ‘subjectieve’ geldigheid (‘gelding’) valt niet samen met ‘objectieve geldigheid’, met geldigheid in strikte zin; veeleer fungeert objectieve geldigheid zelfs als maatstaf voor subjectieve geldigheid.
Juist op het gebied van het ethische vervult dit onderscheid tussen geldigheid en gelding een belangrijke functie. Het feitelijk geldende, de ‘positieve’ moraal en de feitelijke rechtsorde, zijn door hun gelding nog niet als geldig gelegitimeerd. Binnen een dergelijk feitelijk geldend normatief kader geeft de mens gestalte aan de verhouding tot zichzelf, tot zijn omgeving en medemens. Enerzijds is de normerende kracht van dat feitelijk existerend kader in belangrijke mate aan de willekeur van individuen onttrokken: de gelding ervan strekt zich uit van kleine groepen tot en met cultuurkringen. Anderzijds echter gaat het bij een feitelijke moraal- en rechtsorde steeds om een historisch tot stand gekomen gestalte van cultuur; een gestalte waarbij de objectieve geldigheid een verbinding aangaat met talloze empirische factoren. Objectieve geldigheid wordt daardoor zelf bestanddeel van de reële of empirische wereld, die we cultuur noemen. In deze wereld komt objectieve geldigheid weliswaar tot uitdrukking, maar valt er géénszins mee samen. Vandaar dat feitelijke moraal- en rechtssystemen zich nooit mogen immuniseren tegen kritiek, evenmin mogen ze zich zonder horten of stoten aan allerlei modieuze actualiseringsbehoeften prijs geven.
Literatuur
Bauch, B., Wahrheit, Wert und Wirklichkeit, Leipzig, 1923.
Flach, W., Grundzüge der Ideenlehre. Die Themen derSelhstgestaltung des Menschen und seiner Welt, der Kultur, Würzburg, 1997.
Habermas, J., Faktizität und Geltung. Bei trage zur Diskurstheorie des Rechts und des demókratischen Rechtsstaates, Frankfurt/M., 1992.
Höffe, O., Kategorische Rechtsprinzipien. Ein Kontrapunkt der Moderne, Frankfurt/M., 1994.
Krijnen, C., ‘Das philosophische Problem ethischer Grundlagen und das Grundproblem der Evolutionaren Ethik’, Zeitschrift für philosophische Forschung, vol. 53, 1999, pp. 77-100.
Rickert, H., System der Philosophie. Erster Teil: Allgemeine Grundlegung der Philosophie, Tübingen, 1921.
Scheler, M., ‘Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik’, in: Gesammelte Werke, band 2, 5. durchgeseh. Auflage, Bern/München, 1966.
Schnädelbach, H., Reflexion und Diskurs. Fragen einer Logik der Philosophie, Frankfurt/M., 1977.
Spaemann, R., Zur Kritik der politischen Utopie, Stuttgart, 1977.
Wagner, H., Philosophie und Reflexion, 3. unver. Aufl., München/Basel, 1980.
Wagner, H., Die Würde des Menschen. Wesen und Normfunktion, Würzburg, 1992.
Windelband, W., Praludien: Aufsatze und Reden zur Philosophie und ihrer Geschichte, 5. erw. Aufl., Tübingen, 1915.
(Ch. Krijnen)