Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Etnocentrisme

betekenis & definitie

We kunnen onderscheid maken tussen twee hoofdbetekenissen van de term ‘etnocentrisme’, waarvan de eerste een zwakke en een sterke variant kent. Etnocentrisme duidt in de sterke variant van de eerste hoofdbetekenis op het verwijt dat iemand of een groep er im- of expliciet vanuit gaat dat het eigen volk (etnos = volk) en zijn cultuur superieur zijn aan andere volkeren en hun culturen. De zwakke variant daarvan geeft het verwijt aan dat iemand of een groep andere volkeren en hun culturen beziet en beoordeelt vanuit het perspectief van de eigen cultuur.

De betekenis van de term ‘eurocentrisme’ is van die van etnocentrisme afgeleid en verkrijgt men door ‘volk’ te schrappen en ‘cultuur’ te vervangen door ‘Europese’ of ‘Westerse cultuur’. In de tweede hoofdbetekenis verwijst de term ‘etnocentrisme’ naar de overtuiging dat het gerechtvaardigd is om leden van het eigen volk en cultuur voorrang te geven of te bevoordelen boven leden van andere volkeren en hun cultuur (vergelijk de slogan ‘eigen volk eerst’). Ook in deze betekenis kan de term in pejoratieve, verwijtende zin gebruikt worden.

Historische ontwikkeling
De gedachte dat de eigen cultuur superieur is, kan op allerlei manieren gelegitimeerd worden. In religieuze legitimaties is zij vaak verbonden met de overtuiging dat het eigen volk een bijzondere missie heeft te volbrengen in de wereld. Het gedachtegoed dat aan het eurocentrisme ten grondslag ligt, is verwant met teleologische geschiedbeschouwingen, die ervan uit gaan dat de geschiedenis zich naar een doel toe beweegt. In de negentiende eeuw maken deze abstract filosofische beschouwingen over de geschiedenis plaats voor beschouwingen waarin de geschiedenis wordt geduid vanuit het model van een biologisch-organische ontwikkeling. Deze evolutionistische cultuurtheorieën bouwden voort op het denken over natuurlijke evolutie dat al voor Darwins biologische theorie van de evolutie door natuurlijke selectie was ingeburgerd. Het verschijnen van de mens werd als het hoogtepunt van de natuurlijke evolutie gezien. De mens onderscheidde zich van het dier door zijn redelijke en zedelijke vermogens. Men nam aan dat de mens in een proces van verdere evolutie was verwikkeld naar grotere rationaliteit en hogere zedelijke vervolmaking. De ontwikkeling van de mens - van zijn specifiek-menselijke, geestelijke en zedelijke, vermogens - voltrok zich in verschillende stadia. De veelvoud van culturen documenteerde die ontwikkelingsgang. De ontwikkeling was echter niet overal even snel gegaan. Sommige culturen waren op een bepaald niveau van ontwikkeling blijven steken. De Westerse cultuur was op de hoogste trede van ontwikkeling aangeland. Denkers die een belangrijke bijdrage aan dit type denken hebben geleverd zijn Comte en Spencer. Zij konden bogen op een omvangrijk gedachtegoed. Noch het christendom, noch de verlichtingsfilosofie, noch de romantiek twijfelden aan de superioriteit van de Westerse cultuur en diens morele opvattingen en praktijken. Men meende dat de minder ontwikkelde ‘primitieve’ culturen nog wandelden in duisternis, verstoken van het licht van Gods openbaring en/of de Rede.

Aan het einde van de negentiende eeuw ontstond de culturele antropologie, als studie van de ‘primitieve mens’ en ‘primitieve culturen’. De cultuur-antropologen van het eerste uur, zoals Tylor en Frazer, waren evolutionisten. Pas in de twintigste eeuw ging men op grote schaal antropologisch veldwerk doen. Het evolutionisme werd vervolgens afgewezen als een grove, generaliserende cultuurtheorie die cultuurverschijnselen interpreteerde vanuit voorgegeven schema’s zonder ondersteuning door onderzoeksgegevens. De cultuurtheorieën die vervolgens werden ontwikkeld hadden alle een sterk relativistische inslag. Het evolutionisme verloor zijn wetenschappelijke basis en werd een ideologie.

Etnocentrisme en mensenrechten
In onze tijd komt men het verwijt van eurocentrisme tegen in discussies over mensenrechten. Volgens landen als China zouden Westerse landen de mensenrechten te veel benaderen vanuit Westerse, individualistische ideeën over de mens, waarin de nadruk ligt op onafhankelijkheid en zelfbepaling. In andere culturen wordt meer benadrukt dat de mens mens wordt in en door een gemeenschap. Daarom heeft een mens in de visie van deze landen niet alleen vrijheidsrechten, maar ook verplichtingen tegenover zijn gemeenschap. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat het idee van mensenrechten sterk is beïnvloed door de westerse - christelijke, humanistische - cultuur. De gedachte dat andere culturen wezenlijk andere opvattingen kunnen hebben over mensenrechten, moet echter afgewezen worden. Het idee van mensenrechten stoelt op de aanname dat de mens een intrinsieke waarde heeft, los van de sociale verbanden waarbinnen hij leeft. Dat idee kan niet ingepast worden in culturen die deze aanname niet delen. Dit laat onverlet dat de culturele context van mensen een rol dient te spelen in discussies over de interpretatie en implementatie van mensenrechten in bepaalde samenlevingen.

Nieuwe vormen van etnocentrisme
Vanuit recente ontwikkelingen in de ethiek is het mogelijk te komen tot een nieuwe vorm van etnocentrisme waarin niet de claim van de superioriteit van de eigen cultuur - en het eigen volk als drager daarvan - centraal staat, maar de gedachte dat het gerechtvaardigd is om aan de belangen en de culturele waarden van het eigen volk voorrang te geven. Zowel in kantiaanse als in utilistische ethische theorieën neemt het ideaal van onpartijdigheid een belangrijke plaats in. Bij veel representanten van dergelijke theorieën wordt het morele gezichtspunt zelfs geïdentificeerd met dat van onpartijdigheid. Zij zien het als de functie van moraal om tegenwicht te bieden aan de beperkte menselijke sympathie waardoor hij geneigd is om slechts met de belangen van een beperkt aantal mensen rekening te houden. Het morele gezichtspunt gebiedt alle mensen gelijk respect en gelijke zorg te geven. Critici van identificatie met dit morele gezichtspunt zoals Bernard Williams wijzen erop dat in dergelijke theorieën de moraal van mensen vraagt dat zij bij het nemen van beslissingen geen onderscheid maken tussen vreemden en mensen met wie zij een speciale relatie hebben, zoals gezins- en familieleden, vrienden, en ook niet tussen projecten die zij als wezenlijk voor hun identiteit beschouwen en die zin en betekenis aan hun leven geven, en projecten van anderen. Daardoor worden zij gedwongen om tekort te doen aan wat wezenlijk is voor hun mens- en persoon-zijn. Williams en anderen pleiten voor de erkenning van de morele waarde van de speciale relaties die een mens heeft met sommige anderen, en ook met zijn eigen levensprojecten. Naast het morele gezichtspunt van de ‘redelijke onpartijdigheid’ moet ook dat van de ‘redelijke partijdigheid’ erkend worden (de terminologie is van de Thomas Nagel 1991). In de lijn van deze gedachtegang kan men redeneren dat iemands relatie tot zijn eigen volk en zijn eigen cultuur ook tot de categorie van de speciale relaties gerekend wordt. Deze gedachtegang, die op zich een grote plausibiliteit heeft, leidt er wel toe dat men steeds opnieuw de vraag moet stellen of het in een gegeven situatie redelijk is om onpartijdig of partijdig te handelen. De politiek die de meeste landen voeren ten opzichte van economische en politieke vluchtelingen gaat van een feitelijke voorrang voor de eigen staatsburgers uit. Daarnaar verwijzen met graagte degenen die een radicale politiek van ‘eigen volk eerst’ bepleiten.

Literatuur
Comte, A., Cours de Philosophie Positive, Parijs, 1975.
Frazer, J.G., The Golden Bough, London, 1914-1920.
Nagel, Th., Equality and Partiality, New York, 1991.
Reinders, J.S., ‘Ethical Universalism and Human Rights’, in: A.W Musschenga, B. Voorzanger, A. Soeteman, (eds.), Morality, Worldview and Law, Assen, 1992, pp. 83-99.
Spencer, H., The Study ofSociology, Londen, 1880.
Scheffler, S., The Rejection of Consequentialism, Oxford, 1982. The Debate on Impartiality, special issue of Ethical Theory and Moral Practice, vol. 8, 2005,1 & 2.
Tylor, E.B., Primitive Culture, with an introduction by P Radin, New York, 1958.
Williams, B.A.O., ‘Persons, Character and Morality’, in: A. Oxenberg-Rort 197-217 (ook opgenomen in: B. Williams, Moral Luck, Cambridge, 1981, pp. 1-19).

(A.W Musschenga)