Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Empirisme

betekenis & definitie

Empirisme is de leer dat de ervaring een beslissende rol speelt voor de kennis. De ervaring kan beslissend geacht worden voor het ontstaan, de inhoud, de geldigheid of het nut van kennis. De ervaring wordt veelal nader bepaald als de zintuiglijke waarneming en daarmee tegengesteld aan geestelijke voorstellingen en activiteiten zoals de herinnering, de verbeelding, de fantasie, het oordelen, redeneren en denken. De zintuiglijke waarneming wordt gewoonlijk ingedeeld in waarneming krachtens ‘externe zintuigen’ en waarneming krachtens ‘interne zintuigen’. Tot de eerste behoren: zien, horen, voelen, proeven en ruiken. Tot de tweede behoren de gewaarwordingen van de innerlijke processen. In alle gevallen wordt ervaring gekenmerkt door een ontvankelijkheid van de persoon; in de ervaring raakt de persoon onder de indruk van iets dat zich voor hem of in hem afspeelt.

Historische ontwikkeling

Oudheid
In de geschiedenis van de wijsbegeerte wordt Aristoteles vaak beschouwd als grondlegger van het empirisme. Wetenschappelijke kennis begint volgens Aristoteles altijd bij de fenomenen, dat wil zeggen bij de dingen zoals ze aan de zintuiglijk waarnemende mens verschijnen. De eigen taak van de wetenschappen bestaat erin de verklarende en rechtvaardigende beginselen van die fenomenen te zoeken. Hierbij speelt de ratio dan wel een actieve rol: het ordenen en verklaren van de fenomenen vergt rationele activiteiten zoals het begrijpen en het oordelen. In het bijzonder vergt het het vermogen om universalia te onderscheiden. Universalia zijn de algemene reële eigenschappen van concrete objecten, die wel te onderscheiden zijn van de particuliere kenmerken maar die niet gescheiden van de objecten bestaan. Met deze interpretatie van de ontologische status van universalia neemt Aristoteles afstand van Plato’s ideeënleer. De ideeënleer van Plato is volgens Aristoteles bovendien onvoldoende toegesneden op het praktisch en het technisch weten. Aristoteles benadrukt dat de praktische en technische vaardigheden vormen van kennis vooronderstellen, waarvoor de zintuiglijke waarneming van toevallige omstandigheden en bijzondere karakteristieken onontbeerlijk is. Een timmerman die een bed wil maken, moet niet alleen een idee van een bed als model hebben, maar moet ook weten voor welk specifiek doel het bed dient, welke materialen nodig zijn en hoe het bed gemaakt kan worden.

De empirische oriëntatie met betrekking tot de praktische vaardigheden houdt in dat kennis van concrete situaties noodzakelijk is, ook op ethisch vlak. Aristoteles betoogt dat de maatstaf voor het deugdzaam handelen ‘de verstandige mens’ is, een persoon die de kunst verstaat het juiste te doen in concrete situaties. Een radicaal empirisme is in de oudheid verdedigd door Epicurus. Hij betoogt dat alle kennis volstrekt afhankelijk is van de zintuiglijke waarneming. De zintuiglijke waarneming is daarbij volgens hem te verklaren als een materialistisch proces: de waarneming is een indruk die ontstaat doordat het zintuig fysiek geraakt wordt door atomen, de bewegende, materiële deeltjes waaruit de werkelijkheid is opgebouwd.

Ook de stoïci leren dat de kennis naar haar ontstaan en inhoud afhankelijk is van de zintuiglijke waarneming. Volgens hen is de menselijke geest bij de geboorte een tabula rasa die in de loop van het leven beschreven wordt door de indrukken die de mens krijgt van uitwendige objecten. De helderheid van de indrukken is daarbij een criterium voor geldige kennis: volledig heldere indrukken zijn waar, het zijn cognitieve indrukken die instemming verdienen. Het menselijk verstand speelt een actieve rol in de vorming van oordelen op basis van de indrukken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van ‘universalia’. De Stoa vat universalia op als nuttige ficties die geconstrueerd worden op basis van materiële particuliere zijnden. In de stoïsche ethiek wordt de relatie tussen zintuiglijkheid en redelijkheid verder uitgewerkt. Het morele ideaal is de apatheia. Apatheia is een volstrekte passiviteit tegenover de onvermijdelijke lotgevallen zodanig dat ze aanvaard worden als noodzakelijke, objectief gepaste ervaringen. De gevoelens van pijn, lust, verlangen en vrees die in eerste instantie door de lotgevallen worden gewekt en die een mens zo hevig beroeren dat hij geneigd is om actief in te grijpen, maken idealiter plaats voor een redelijke instemming met de gebeurtenissen als objectief gepaste ervaringen.

Middeleeuwen
In de middeleeuwen is het gematigd empirisme van Aristoteles hernomen door Thomas van Aquino. Ook hij benadrukt dat de zintuiglijke waarneming beslissend is voor het ontstaan en voor de inhoud van kennis. En evenals Aristoteles voegt hij hieraan toe dat de menselijke geest een actieve rol speelt in de verwerking en ontwikkeling van de zintuiglijke indrukken om kennis van de essenties der dingen te bereiken en om oordelen te vormen. De ethiek van St. Thomas is, in formeel opzicht, in hoge mate rationalistisch. Echter, inhoudelijk getuigt zijn ethiek, met name in de uitgewerkte deugdenleer, van een grondig inzicht in de menselijke morele ervaringen.

Het radicaal empirisme is in de middeleeuwen verdedigd door William van Ockham. Hij betoogt dat de waarneming van individuele dingen en particuliere gebeurtenissen de evidente basis is voor alle kennis. Daaruit trekt hij de consequentie dat algemene eigenschappen geen reële essenties zijn die inherent zijn aan de dingen, maar termen of ‘namen’ die klassen van dingen en gebeurtenissen aanduiden. Ockham neemt dus een nominalistische positie in de laatmiddeleeuwse universaliënstrijd.

De verlichting: Locke, Hume en Kant
In de zeventiende en achttiende eeuw wordt het stoïsche beeld van de menselijke geest als een oorspronkelijk leeg blad dat geleidelijk aan wordt beschreven door zintuiglijke indrukken van uitwendige objecten hernomen door de Britse filosofen Locke, Berkeley en Hume. Hun uitvoerige en diepgaande onderzoek naar de rol van de ervaring voor de kennis is de reden waarom de term ‘empirisme’ soms wordt voorbehouden aan het Britse moderne denken.

Conform het traditionele radicaal empirisme betoogt Locke dat alle ideeën van de menselijke geest gebaseerd zijn hetzij op zintuiglijke waarneming van uitwendige objecten, hetzij op reflectie van innerlijke processen zoals denken, geloven, willen. Zintuiglijke waarneming en reflectie zijn de twee vormen van perceptie waaruit de ervaring bestaat.

De zintuiglijke en reflexieve ideeën kunnen enkelvoudig of samengesteld zijn. Enkelvoudige ideeën zijn indrukken waarbij de geest volstrekt passief is, de geest functioneert slechts als een receptakel voor de indrukken van de zintuigen en de reflectie. Samengestelde ideeën daarentegen worden door de geest geconstrueerd uit de inhouden van de enkelvoudige ideeën. Bijvoorbeeld, de idee van een suikerklontje is samengesteld uit de ideeën van wit, zoet, hard. Locke onderscheidt de enkelvoudige ideeën verder naar primaire en secundaire kwaliteiten. De ideeën van primaire kwaliteiten zijn ideeën van objecten voor zover ze onafhankelijk van de waarnemer bepaald zijn; ze betreffen de fysische kwaliteiten van vorm, grootte, vastheid. De ideeën van secundaire kwaliteiten betreffen eigenschappen die slechts dankzij de waarnemer bepaald worden, zoals kleuren, geluiden, smaken en geuren.

In aansluiting op deze onderscheidingen, bespreekt Locke de geldigheid van de kennis. Intuïties en demonstratieve argumenten bieden volstrekt zekere kennis, omdat in deze gevallen de cognitieve oordelen volledig en direct afleidbaar zijn uit de analyse van de inhouden van de ideeën. Oordelen over feiten zijn niet volstrekt zeker, omdat deze afhankelijk zijn van het optreden van de ideeën of indrukken. Bijvoorbeeld, het oordeel dat God bestaat is volgens Locke absoluut zeker omdat de idee van bestaan logisch-noodzakelijk volgt uit de idee van God. Het oordeel dat een suikerklontje bestaat is slechts relatief zeker omdat dit oordeel afhankelijk is van een reeks indrukken waarbij de idee van bestaan niet geïmpliceerd is door de ideeën van wit, zoet, hard etc.

Hume benadrukt dat niet alleen de rationalist maar ook de radicaal empirist uiteindelijk terecht komt in een sceptische positie ten aanzien van fundamentele menselijke overtuigingen betreffende de objectiviteit en de diachronische identiteit der dingen, de oorzakelijkheid in de werkelijkheid en de persoonsidentiteit. Volgens Hume is het scepticisme slechts te boven te komen door de radicaal rationalistische en empiristische standpunten op te geven ten gunste van een vertrouwen in de common sense. De common sense aanvaardt fundamentele thesen over de persoon en de werkelijkheid als redelijke waarheden hoewel ze niet bewezen kunnen worden op grond van rationele inzichten en argumenten alleen, noch op grond van zintuiglijke waarnemingen alleen. Hume merkt daarbij op dat het leven eigenlijk geen keuze laat tussen enerzijds de filosofische positie die, in haar uiterste consequentie, neerkomt op scepticisme en anderzijds de common sense positie die stoelt op onbewezen overtuigingen; het leven maakt het psychologisch en praktisch onvermijdelijk om fundamentele visies aan te nemen die indruisen tegen het rationeel of empirisch verantwoord weten.

Aan het einde van de achttiende eeuw probeert Kant het Britse empirisme te verzoenen met het continentale rationalisme. Hij betoogt dat kennis het resultaat is van een samenwerking tussen zintuiglijke waarneming en verstandelijk begrijpen. Hume’s onderscheid tussen de filosofische positie en de common sense positie blijft echter ook in Kants synthese een rol spelen, maar nu als een onderscheid tussen de theoretische en de praktische rede.

Negentiende en twintigste eeuw
In de negentiende eeuw wordt het empirisme wetenschapstheoretisch interessanter door de opkomst van de menswetenschappen zoals de economie, sociologie, geschiedkunde, culturele antropologie en psychologie. De poging om regelmatigheden van het menselijk gedrag, van het menselijk samenleven en van de ontwikkeling van culturen te ontdekken, brengt het empirisch onderzoek in een stroomversnelling. Empirisch-wetenschappelijke activiteiten zoals de observatie, de beschrijving van feiten en het vaststellen van correlaties tussen gebeurtenissen vinden op grote schaal plaats.

Deze vlucht van de wetenschappen roept in het begin van de twintigste eeuw een kritische filosofische reactie op in de vorm van het logisch positivisme. De vertegenwoordigers van deze stroming zoeken opnieuw aansluiting bij de fysica. Maar anders dan de zeventiende- en achttiende eeuwse Britse empiristen is het hen daarbij niet zozeer te doen om het ontstaan en de inhoud van de kennis, als wel om haar geldigheid en nut. De rol van de ervaring wordt vooral beslissend geacht voor het toetsen van uitspraken op waarheid en daarmee op zinvolheid: alleen die uitspraken die geverifieerd kunnen worden, zijn zinvol, terwijl niet-verifieerbare proposities zinledig zijn. Het vaststellen van de waarheid van uitspraken is een logische of een empirische kwestie. Als empirische kwestie houdt het in dat een onafhankelijk, uitwendig object aangewezen kan worden als datgene waarnaar verwezen wordt door de termen van de uitspraak.

De logisch-positivistische these heeft geleid tot een diepgaande discussie over de aard van en de relatie tussen de verwijzing en de betekenis van termen. Enkele belangrijke participanten in deze discussie zijn Frege, Russell, Wittgenstein, Ayer, Quine, Strawson.

In de laatste decennia van de twintigste eeuw is bij een toenemend aantal filosofen ongenoegen ontstaan over de inhoudelijke steriliteit van de logische en taalfilosofische analyses. Sommigen, zoals de latere Wittgenstein en Strawson, zoeken en vinden dan een uitweg in een hernieuwde belangstelling voor de common sense. Anderen, zoals Heidegger, Sartre en Murdoch, hernemen de klassieke wijsgerige vraag naar de zin van het menselijk leven als een kwestie die de empirische wetenschappen uiteraard transcendeert. Kritiek op het empirisch menswetenschappelijk onderzoek uit de negentiende eeuw komt vooral tot uitdrukking in het structuralisme en postmodernisme.

Uit deze historische schets van het empirisme blijkt dat een radicaal empirisme zeer problematisch is. De stelling dat het ontstaan van de kennis uitsluitend en volledig afhankelijk is van de ervaring, stuit op het bezwaar dat niet-empirische begrippen en rationele activiteiten mede-constitutief zijn voor de kennis. De stelling dat de inhoud van de kennis uitsluitend en volledig bepaald wordt door de ervaring, stuit op het feit dat tal van zinvolle termen en begrippen niet duidelijk afleidbaar zijn uit aanwijsbare objecten en fenomenen. Ook de stelling dat de ervaring beslissend is voor de geldigheid van de kennis is daarom bezwaarlijk. De these dat een oordeel met zekerheid als waar of onwaar bepaald kan worden door de verwijzende functie van de termen te toetsen aan objectief bestaande dingen, wordt bovendien ondermijnd door de ontdekking dat de observatie van de dingen en de verwijzende termen wederzijds afhankelijk zijn. Echter, voorzover het empirisme de gematigde these inhoudt dat de zintuiglijke waarneming van materiële objecten een noodzakelijke voorwaarde is voor informatieve, dat wil zeggen niet-tautologische, kennis, is het houdbaar.

Het ervaringsbegrip in de ethiek
Veel filosofen zijn geneigd de rol van de ervaring in de ethiek te beperken tot een psychologische, terwijl zij sceptisch staan tegenover het empirisme als het gaat om de kentheoretische en ontologische dimensies van de ethiek. Ethici betogen vaak dat zaken zoals goedheid, rechtvaardigheid en dergelijke, transcendente realiteiten zijn en niet slechts algemene namen voor morele kwaliteiten van personen en hun handelingen. Dit antinominalisme en antiparticularisme houdt direct verband met de opvatting dat het normatief karakter van ethische betekenissen niet afleidbaar is uit het feitelijke morele leven, maar begrepen moet worden als een aparte modaliteit die eigen is aan de transcendente ethische realiteit. De sceptische houding ten aanzien van het empirisme in de ethiek lijkt dus mede ingegeven te worden door een bijzonder groot vertrouwen in een soort lockeaans en kantiaans empirisme: onze zintuigen zouden ons betrouwbare indrukken geven van reële fysische eigenschappen van objecten, terwijl onze kennis van wat goed is en van wat wij behoren te doen ‘van een geheel andere ordo’ moet zijn, omdat noch ‘het goede’, noch ‘het behoren’ zintuiglijk waarneembaar zijn. Deze argumentatie is grondig geanalyseerd door Moore in zijn Principia Ethica.

Er zijn echter ook filosofen die de transcendentale wending in de ethiek proberen uit te stellen of uit te schakelen. Een treffende middenweg lijkt gevonden te worden door ethici die grote aandacht besteden aan concrete morele ervaringen. Zij laten zien dat mensen morele kwaliteiten wel degelijk ‘waarnemen’ als reële kenmerken van het handelen, van de persoon en van de cultuur. Zij proberen ook de normativiteit uit te leggen als een betekeniswijze die nu eenmaal hoort bij het feitelijk menselijk leven. Tegelijkertijd erkennen zij een gematigde objectiviteit van het goede en het verplichtend gezag ervan. Iris Murdoch en Stanley Cavell zijn belangrijke vertegenwoordigers van deze benadering.

Literatuur
Aristoteles, The Complete Works of Aristotle, J. Barnes (ed.), Princeton, 1984.
Ayer, A. , Language, Truth and Logic, London, 1936 (rev. ed. 1946).
Berkeley, G., 'A Treatise concerning the Principles of Human Knowledge’ (1710), in: A. Luce en T. Jessop (eds.), The Works of George Berkeley, Bishop of Cloyne, Edinburg, 1948-1957.
Cavell, St., The Claim ofReason, Oxford, 1979.
Epicurus, Opere, G. Arrighetti (ed.), Turijn, 1973.
Frege, G., ‘Über Sinn und Bedeutung’, Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik, vol. 100,1892, pp. 25-50.
Garrett, D., E. Barbanell (eds.), Encyclopedia of Empiricism, London-Chicago, 1997.
Hume, D., A Treatise of Human Nature, ed. by L. Selby-Bigge en P. Nidditch, Oxford, 1975 (1739-40).
Kant, I., Kritiek van de zuivere rede, vertaald door J. Veenbaas en W.Visser, Amsterdam, 2004.
Locke, J., An Essay concerning Human Understanding, P. Nidditch (ed.), Oxford, 1975 (1690).
Long, A., D. Sedley, The Hellenistic Philosophers, Cambridge, 1987.
Moore, G., Principia Ethica, Cambridge, 1903.
Murdoch, I., The Sovereignty of Good, Londen, 1970.
Plato, Verzameld werk, vertaald door X. de Win, Kapellen/ Baarn, 1999.
Quine, W., ‘Two Dogmas of Empiricism’, The Philosophical Review, vol. 60, 1951, pp. 20-43.
Quine, W., Word and Object, Cambridge, 1960.
Russell, B., ‘On Denoting’, Mind, vol. 14,1905, pp. 479-493.
Russell. B., Whitehead, A. Principia Mathematica, Cambridge, 1925-1927.
Stoa, Stoicorum Veterum Fragmenta, H. von Arnim (ed.), Leipzig, 1903-1905.
Strawson, P., Individuals: An Essay in Descriptive Methaphysics, London, 1959.
Strawson, P., Skepticism and Naturalism, London, 1985.
Thomas van Aquino, Summa Theologiae, Latin text and English translation, Londen, 1964-1976.
William of Ockham, Opera Philosophica et Theologica, 1317-1347, G. Gale.a. (eds.), New York, The Franciscan Institute, 1967-1988.
Wittgenstein, L., Filosofische onderzoekingen, vertaald door M. Derksen en S. Terwee, Amsterdam, 1992 (1951).
Wittgenstein, L., Tractatus Logico-Philosophicus, Frankfurt/ M., 1989(1921).

(E. Brugmans)