Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Eigenliefde

betekenis & definitie

Eigenliefde (Grieks: philautia; Latijn: amor sui of amor proprius; Frans: amourdesoi of amourpropre; Engels: selflove) is een verhouding tot het zelf die niet geïsoleerd van andere uitdrukkingsvormen van de liefde kan worden beschouwd. Traditioneel is er sprake van een gespannen verhouding tussen de eigenliefde enerzijds en de liefde voor de naaste en voor God anderzijds. Eigenliefde is iets anders dan egoïsme; ze maakt deel uit van een gepaste zorg voor het zelf in het kader van een persoonlijke voorstelling van een goed en geslaagd leven.

Historische ontwikkeling
De waardering van de eigenliefde is aan sterke historische veranderingen onderworpen. Terwijl de Griekse oudheid de reputatie heeft veel belang te hebben gehecht aan een hedonistische cultivering van de eigenliefde (vergelijk Foucault 1984) geldt de christelijke traditie als een naar verhouding harde tegenstandster. Toch is ook in de voorchristelijke tijd het voorbehoud ten opzichte van de eigenliefde al aan te treffen omdat zij als een narcistische strategie van profijt en overheersing werd beschouwd (zie Dierse en Knoche 1995).

De vermeende concurrentieverhouding tussen eigenen naastenliefde druist in tegen de ook door de bijbel bevestigde basisformule die als gulden regel bekend staat: de aansporing zijn naasten lief te hebben als Zichzelf. De bijzondere aandacht voor andere mensen leidt geenszins tot een veronachtzaming van het zelf. Eigenliefde is dientengevolge niet gelijk te stellen met egoïsme maar in zekere zin zelfs de voorwaarde voor een geëngageerde overgave aan anderen. Desondanks blijft de beoordeling van de eigenliefde, vooral in moraaltheologische verhandelingen, ambivalent. Weliswaar worden de onbetwistbare plichten van een persoon tegenover zichzelf benadrukt, maar de verdenking blijft gehandhaafd dat een positieve verhouding tot zichzelf in het beste geval een gebrekkige vorm van liefde is die door de toewijding aan anderen overwonnen zou moeten worden.

In de (vooral Franse) moralistiek wordt de morele schijn vaak bekritiseerd als in feite ingegeven door eigenliefde. Incidenteel en omwille van de provocatie krijgt zij daarin soms een andere waardering. Nietzsche bedient zich van de lof van de eigenliefde om de in zijn ogen negatieve gevolgen van een christelijke moraal van de nederigheid aan te vallen, waarin een soms gehuichelde naastenliefde resulteert in een ‘gebukte gang’ en een ‘geest van verstikkende ernst’. In de huidige cultuur zijn sterkere tendensen waarneembaar van een positieve waardering van de eigenliefde (Fromm 1956) die echter ook tot een ongereflecteerde cultus van het zelf kunnen leiden.

Theoretische contexten
De ethische kern van de eigenliefde, die door Luhmann is gethematiseerd als een indicatie van de manier waarop het subject van de nieuwe tijd zich op zichzelf betrekt, ligt vervat in de door de gulden regel geformuleerde verhouding tussen zelf en naaste (Ricoeur 1990). Eigenliefde zou bijgevolg meer zijn dan slechts de cultivering van een natuurlijk instinct die nuttig is voor het zelfbehoud en daarom als de verwerkelijking van een rationeel eigenbelang zou kunnen worden geïnterpreteerd. Voor Ricoeur omvat de door liefde gekenmerkte verhouding tot zichzelf een streven naar authenticiteit en waardering, maar ook de basis van het recht op legitieme aanspraken volgens rechtvaardigheidscriteria. In die zin is de eigenliefde een voorwaarde voor vriendschappen en verhoudingen die als gelijkwaardige en wederkerige verhoudingen vorm moeten krijgen. In dit opzicht onderscheidt Ricoeurs ethiek zich duidelijk van het primaat van de Ander bij Levinas. Pas de positieve zelfverhouding stelt ons in staat om ons in de situatie van een ander te verplaatsen, zijn zorgen te delen en de eigen verlangens van een afstand te bekijken. Daardoor ontsnapt de eigenliefde aan het gevaar van een narcistische spiegeling; ze is veeleer in de aristotelische zin van philautia, als vriendschap met zichzelf te begrijpen, die het mogelijk maakt een ander in zijn gelijkheid en in zijn andersheid waar te nemen. Een uitvoerige analyse van de eigenliefde als een bijzondere wijze van de zelfverhouding is te vinden in de reflecties van Ulrich, de protagonist in Robert Musils roman Der Mann ohne Eigenschaften (vergelijk Ego 1992).

Praktische vragen
Flet postulaat van de eigenliefde heeft praktische gevolgen bij de opvoeding tot een zedelijk competente persoonlijkheid die weet heeft van de eigen sterke en zwakke aspecten, een eigen ontwerp van het goede leven nastreeft en zich met een gezond gevoel van eigenwaarde voor anderen openstelt. Deze zelfverhouding, die door een lange traditie van spiritualisering en zelfverloochening en de gelijkschakeling van eigenliefde met egoïsme vaak negatief is beoordeeld, vormt daarom een belangrijk ethisch aspect van het opvoedende en therapeutische handelen. Egoïstische mensen zijn weliswaar niet in staat anderen lief te hebben: zij zijn echter evenmin, zoals Erich Fromm aantoont, tot een liefdevolle zorg voor hun eigen leven in staat. De beoordeling van de auto-erotische componenten van de eigenliefde is zeer omstreden in ethische discussies. In recente aanzetten van een ‘filosofie van de levenskunst’ vormen deze componenten een vast bestanddeel van de zorg voor het zelf.

Literatuur
Dierse, U., S. Knoche, ‘Selbstliebe’, in: J. Ritter, K. Grander (Hrsg.) Historisches Wörterbuch der Philosophie, Bd. 9, 1995, pp. 465-487.
Ego, W., Abschied von der Moral. Eine Rekonstruktion der Ethik Robert Musils, Fribourg/Freiburg, 1992, pp. 243-280.
Foucault, M., Histoire de la sexualité 3: Le souci de soi, Parijs, 1984.
Fromm, E., Liefhebben, een kunst, een kunde, vertaald door A. Treurniet e.a., Utrecht, 2007 (1956).
Luhmann, N., Gesellschaftsstruktur und Semantik. Bd. 1, Frankfurt/M., 1980.
Ricceur , P., Soi-même comme un autre, Parijs, 1990.
Schmid, W., Handboek voor de levenskunst, Amsterdam, 2004.
Schriller, B., Die Begründung sittlicher Urteïle, Düsseldorf, 1980, pp. 79-88.
Theobald, Ch., 'La regie d’or chez Paul Ricceur. Une interrogation théologique’, in: Paul Ricceur; Eherméneutique à l’école de la phénoménologie, Parijs, 1995, pp. 139-158.

(W. Lesch)