Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Doodstraf

betekenis & definitie

De doodstraf in juridische zin duidt op justitiële doding als bestraffing voor een bewezen geachte zeer ernstige misdaad of een reeks misdaden. In normatief opzicht wordt de doodstraf wel gezien als de ‘ultieme uitstoting, een afrekening met de vijand’. Volgens Nagel (1999) is die vijand geen medemens, hij is een onmens, een beest, onrein. Hij wordt afgeschreven en ‘opgeruimd’. Het begrip ‘doodstraf’ is problematisch omdat eliminatie van een misdadiger geen straf is in de gebruikelijke zin van woord: dragen van een last en heraanvaarding van de dader na beëindiging van de sanctie. Het gaat eerder om een speciale ‘maatregel’, met onherroepelijke gevolgen.

Discussie over de doodstraf wijkt in principe niet af van discussie over de legitimering van andere straffen. Niettemin is de ultieme machtsuitoefening van de staat waardoor het leven van een individuele burger wordt beëindigd, met sterke symbolische betekenissen beladen. Andere straffen houden de verbeelding minder in de greep.

Discussies over de doodstraf verlopen, om meerdere redenen dikwijls moeizaam. Vooroordelen, retoriek, verdachtmakingen en valse sentimenten spelen een rol. De ‘voor’ en ‘tegen’ kampen doen beide een beroep op de waardigheid van de mens, en beide kampen keren zich tegen wreedheid (van de doodstraf; van levenslange opsluiting).

Enkele historische ontwikkelingen
In verschillende culturen steunde de doodstraf op voorstellingen van sacrale offers of op religieuze ideeën van reiniging en bezwering. In deze rituele duidingen werd de wetsovertreder als een onmens begrepen. Nog tot in de middeleeuwen werden oervormen van onrechtmatig handelen zoals moord, doodslag, diefstal, brandstichting, roof, godslastering, geloofsafval, ontrouw en verkrachting met de dood bestraft. Daar kwamen nog politieke delicten bij: misdrijven tegen de staat, zoals verraad.

In de verlichtingstijd ontstond langzaam verzet tegen de doodstraf. Aanvankelijk bestreden weinig filosofen de doodstraf openlijk. De eerste denkers die dat deden, Beccaria en Bentham, namen overwegend hun toevlucht tot kosten-baten afwegingen. Een levenslange gevangenisstraf zou een grotere afschrikkende werking hebben. De eerste mensenrechten-verklaringen bevatten nog geen verbodsbepalingen met betrekking tot de doodstraf. Wel werden aan het eind van de achttiende eeuw pogingen in het werk gesteld de doodstraf te ‘humaniseren’ (verbod op wrede en langzame methoden van ophanging; invoering guillotine). Om ‘volksbederf’ te voorkomen werd het executeren buiten de publieke schijnwerpers geplaatst. Tijdens de vorming van natiestaten in de negentiende eeuw, toen een gereguleerd politie-apparaat en penitentiaire instellingen werden ingevoerd, werd de doodstraf in toenemende mate overbodig bevonden als instrument van afschrikking.

Pas het grootschalige gebruik van de doodstraf door totalitaire regimes - mede om politieke opponenten uit de weg te ruimen - heeft het morele verzet tegen die straf en de roep om een onvervreemdbaar recht op leven aangezwengeld. Opmerkelijk is dat de meest overtuigende pleidooien tegen de doodstraf in Nederland zijn geformuleerd door geleerden die tijdens de Tweede Wereldoorlog in het verzet zaten. Hun persoonlijke ervaring met gewetenloze oorlogsmisdadigers en landverraders heeft hen er niet van weerhouden voor het recht op leven van de grootste schurk te pleiten. Jacob van Bemmelen vraagt zich in zijn befaamde artikel 'Auschwitz en de doodstraf’ (1946) af waarom we gevaarlijke misdadigers niet het leven ontnemen. ‘Omdat de menschheid en ook de wetgever nog niet zóó vèr verdwaasd zijn dat zij niet begrijpen, dat men zich niet mag verlagen tot het peil, waarop deze ontaarde schurken zich hebben gesteld.’ (p. 140) Van Bemmelen wijst erop dat lijfstraffen en de doodstraf niet zijn afgeschaft uit zwakheid of uit medelijden met de dader, maar om de samenleving te behoeden voor verruwing. De rechtspraak mag niet worden verlaagd tot een wraakinstituut, en mag niet in methode gelijkaardig zijn aan het vergrijp dat berecht wordt. De staat moet het leven respecteren, niet omwille van misdadigers die iedere straf wel zouden hebben verdiend, maar omdat het menselijk leven onder alle omstandigheden gerespecteerd moet worden.

In Nederland wordt de afschaffing van de doodstraf slechts incidenteel bekritiseerd (Krol 1990). Na de moorden op Fortuyn (2002) en Van Gogh (2004) zijn wel enkele pleidooien gehouden voor herinvoering van de doodstraf (onder andere Van Schie 2005). Argumenten die daarbij een rol spelen zijn dat terroristen geen kans meer mogen krijgen dood en verderf te zaaien en dat het dubieus zou zijn rechten te verlenen aan een moordenaar, die zijn slachtoffer alle rechten heeft ontnomen.

In de Verenigde Staten - het enige Westerse land waar de doodstraf is toegestaan - woedt daarentegen al decennia lang een fel debat. In 1976 bepaalde het federale Hooggerechtshof dat de doodstraf niet ongrondwettelijk is. Sindsdien hebben de meeste deelstaten de doodstraf geïntroduceerd. De uitvoering verschilt van staat tot staat. In staten met een traditionele politieke cultuur waarvan ook eigenrichting deel uitmaakte (lynchen), zoals Texas, vinden meer executies plaats (Zimring 2003).

Sinds enkele decennia is er een onmiskenbare trend naar wereldwijde afschaffing van de doodstraf. De Europese Unie en de Raad van Europa eisen van nieuwe lidstaten dat zij de doodstraf expliciet verbieden. In 2004 heeft Turkije daartoe de grondwet aangepast. Het risico van gerechtelijke dwalingen geldt als meest zwaarwegende argument tegen de doodstraf. Executie van verkeerde personen sluit immers de weg van rectificatie van onrecht af. De verschillen tussen de Europese en Amerikaanse benaderingen zijn dus principieel. Terwijl Europeanen de doodstraf bediscussiëren in termen van de grondwet, spreken Amerikanen over doodstraf als een strafrechtelijke zaak.

Rechtvaardigingen
De doodstraf is in het moderne Westerse denken op uiteenlopende manieren gerechtvaardigd. John Locke meent dat mensen over een natuurlijk recht op leven beschikken, maar hij acht de doodstraf in sommige gevallen geoorloofd. In zijn Second Treatise of Civil Government benadrukt hij dat het onvervreemdbare recht op leven verspeeld kan worden. Over de criteria waardoor men verdient te sterven, is Locke onduidelijk (Bedau 1998). Onduidelijk is ook waarom het verliezen van andere rechten (bewegingsvrijheid bijvoorbeeld) niet zou volstaan.

Volgens Immanuel Kant is het onze opdracht het leven aan een moordenaar te ontnemen zoals hij dat ook aan anderen ontnam. Hij brengt daartoe het jus talionis in stelling: de moordenaar verdient hetzelfde leed te ondergaan als hij het slachtoffer toebracht. Op die manier zouden we de autonomie van de moordenaar respecteren. Zou je hem in leven laten dan wordt hij niet als een vrij en rationeel menselijk wezen tegemoet getreden. Met andere woorden, de executie verlaagt de moordenaar niet, maar bevestigt juist zijn menselijkheid door zijn verantwoordelijkheid voor zijn daden te bevestigen.

Het volgende citaat uit Metaphysik der Sitten wordt vaak aangehaald om Kants stelligheid te tonen:

‘Heeft iemand gedood, dan moet hij sterven. Er is hier geen vervangingsmiddel ter bevrediging van de gerechtigheid. (..) Zelfs als de burgerlijke maatschappij unaniem zou besluiten zich op te heffen, dan zou de laatste moordenaar die zich nog in de gevangenis bevond eerst terecht moeten worden gesteld, opdat iedereen zou ervaren wat zijn daden waard zijn (..).’ (geciteerd in Westerman 1998, p. 183)

Een andere kernlegitimering legt de nadruk op de afschrikkende werking van de doodstraf: de doodstraf zou burgers van bepaalde misdaden kunnen afhouden en zo de rechtsvrede kunnen versterken. Een daarop aansluitende legitimering is dat de executie van een gevaarlijke crimineel de samenleving beschermt; de gemeenschap wordt gevrijwaard van andere delicten die door hem zouden kunnen worden gepleegd.

De utilist John Stuart Mill keert zich tegen de afschaffing van de doodstraf; het motief van afschrikking speelt bij hem nauwelijks een rol. Voorstanders van de doodstraf overschatten zijns inziens de menselijkheid van een levenslang verblijf achter de tralies en overschatten de kortstondige pijn van een snelle dood. Hij meent dat de doodstraf toelaatbaar is wanneer een persoon geen schuld voelt en een gevaar voor de mensheid is (Bedau 1998).

In het hedendaagse Amerikaanse debat wordt de doodstraf door velen op grond van wraak gelegitimeerd. Zo keert Berns (1979) zich tegen pogingen van de ‘intellectuele gemeenschap’ om ons beschaamd te laten zijn over wraakgevoelens. Door het volk voor zijn boosheid te belonen, zo redeneert hij, wordt wetnaleving afgedwongen. Ook Van der Haag kritiseert het gebrek aan vastberadenheid om tegemoet te komen aan de behoefte van het publiek aan ‘dodelijke wraak’. Hij wijst erop dat wraak niet het doel is van de doodstraf, maar wel motief. Daarbij schuwt hij geen populistische argumenten:

The Lord is often quoted as saying “Vengeance is mine”. He did not condemn vengeance. He merely reserved it to Himself - and to the government.
... The religious notion of heil indicates that the biblical God favored harsh and everlasting punishment for some. However, particular in a secular society, we cannot wait for the day of judgment to see murderers consigned to heil. Our courts must “execute wrath upon him that doeth evil” here and now. (Van der Haag 1997)

Volgens Van der Haag heeft de moordenaar door het vermoorden van een onschuldig persoon zichzelf zo verlaagd, dat hij niet meer onder de levenden mag blijven. Zo iemand in leven laten duidt op gebrek aan respect voor de waarde van het leven van het slachtoffer.

Kritieken
De veronderstelde afschrikkende werking van de doodstraf is zeer omstreden. Er is geen gedegen onderzoek voorhanden waarin wordt aangetoond dat doodstraf daadwerkelijk een hoger generaal afschrikkend effect sorteert (Bedau 1998; Fagan et al. 2006). Strafrecht en misdaadbestrijding hebben überhaupt een beperkt effect op orde en veiligheid. Bovendien heeft de logica van afschrikking geen greep op impulsief handelen. Desperado’s en gewelddadige bendeleden zijn - anders dan degenen die sterk aan het leven hechten - niet geïnteresseerd in ultieme strafdreigingen. Dit ontkracht ook Kants veronderstelling dat moordenaars als rationele personen besluiten te moorden. In de reële wereld spelen heel andere factoren een rol: deprivatie, afstomping, verslaving, emoties, enzovoort.

Ook de jus talionis is buitengewoon problematisch. Op grond daarvan zou men moordenaars al het onmenselijke leed kunnen laten ondergaan dat zij zelf hebben aangebracht. Bovendien zou de jus talionis, strikt toegepast, tot absurde resultaten voeren: men zou verkrachting met verkrachting moeten bestraffen, foltering met foltering, enzovoorts. De talio kan niet uniform worden toegepast op iedere vorm van aangebracht leed. Overigens: vanuit oogpunt van proportionaliteit zou na moord de zwaarste straf moeten worden opgelegd. Maar daaruit volgt nog niet dat de mogelijkheid tot executie benut zou moeten worden (Bedau 1998). Een verwant probleem is welke moordenaars gedood zouden moeten worden. Alleen moordenaars die willens en wetens daartoe ‘besloten’? Alleen in gevallen van de meest afschuwwekkende misdaden?

Om die redenen wijzen veel vergeldingsdenkers de doodstraf ronduit af. Sommigen menen dat veroordeelden de kans moeten krijgen om tijdens de straf goede morele redenen te internaliseren. We hebben de verplichting hen als verantwoordelijke personen aan te spreken, zodat zij hun misdaad onder ogen zien. Zo beklemtoonde Leo Polak (1947) dat elke straf is aangewezen op een uitboeten, en dat retributie gevrijwaard moet worden van ‘primitieve’ wraakgevoelens en ‘talionische sofismen’ a la Kant.

Volgens Van der Haag bevestigt de doodstraf de waarde van het leven dat door de moordenaar is weggenomen. Die redenering berust op een intuïtie die velen zal verbijsteren: het opzettelijk doden van een moordenaar is de beste manier om respect voor het onschuldige slachtoffer te tonen. Het is niet bepaald logisch dat een executie nodig is om eerbied voor het menselijk leven te bevorderen. Bovendien neemt de staat zijn toevlucht tot een methode die moordenaars praktiseren. Zoals Van Bemmelen (1999) zegt: wanneer de staat het signaal geeft dat dood maken in sommige omstandigheden juist is, verwordt zij tot een wraakinstituut. Dat is fnuikend voor het rechtsbesef en de normbevestiging.

Men zou kunnen redeneren dat executie van de moordenaar de nabestaanden genoegdoening biedt, en aldus een ‘moreel goed’ dient. Maar waardigheid laten afhangen van de voldoening over een executie is een armoedige strategie. Bovendien is het zeer de vraag of nabestaanden door het doden van de moordenaar hun waardigheid zullen hervinden. Eliminatie mag het wraakgevoel misschien bevredigen of temperen, maar komt niet ten goede aan verwerking en het opvijzelen van het zelfrespect (Govier 2001).

Bescherming van de samenleving
Nagenoeg alle argumentaties ter rechtvaardiging van de doodstraf zijn dus ongeloofwaardig of problematisch. Er rest echter één legitimatie die sterkere papieren heeft: de samenleving beschermen door doding van bepaalde misdadigers. Deze daad kan worden opgevat als een handeling uit noodweer, de legitieme zelfverdediging van de staat. Strafrechtsgeleerden erkennen dat doden in de strijd om zelfbehoud niet onmenselijk is. In oorlogstijd kan de rechtspraak gedwongen zijn doodstraffen uit te spreken. Maar in vredestijd moet het strafrecht niet met strijd verward worden, want dan zou - zoals gezegd - de straffende gemeenschap een primitieve wrekende macht worden. ‘Het respect voor het leven moet zijn rechten hernemen, zelfs ten aanzien van hen die gedurende den oorlog terecht zouden zijn doodgeschoten’ (Van Bemmelen 1999, p. 143).

In de context van huidige moderne, democratische samenlevingen zijn er nauwelijks omstandigheden denkbaar die noodweer zouden rechtvaardigen. Ook in geval van terrorisme heeft de overheid immers het alternatief van levenslange opsluiting achter de hand. Voorstanders van de doodstraf vertrouwen echter niet op levenslange opsluiting omdat in de praktijk blijkt dat veel moordenaars tussentijds worden vrijgelaten. De meest sluitende beveiliging tegen gevaarlijke en onverbeterlijke misdadigers zou gewenst zijn, al wordt daardoor het leven van ‘maar’ een enkel toekomstig slachtoffer gespaard. Daarbij nemen de voorstanders de mogelijke executie van een onschuldig veroordeelde op de koop toe.

Binnen deze strikte preventielogica vindt dus een trade off van risico’s plaats. Deze logica is in strijd met het beginsel dat straf alleen betrekking kan hebben op misdrijven die zijn gepleegd, niet op misdrijven die nog gepleegd zouden kunnen worden.

Literatuur
Abma, H., Gerechtigheid zonder heul: over doodstraf, recht op leven en christelijk geloof, Kampen, 1997.
Bedau, H.A., ‘Capital Punishment’, in: Encyclopedia of Applied Ethics, volume I, 1998, pp. 413-421.
Bemmelen, J. van, ‘Auschwitz en de doodstraf’, in: Y. Buruma (red.), lOOjaar strafrecht; klassieke teksten van de twintigste eeuw, Amsterdam 1999, pp. 135-144.
Bems, W., For Capital Punishment: Crime and the Morality of the Death Penalty, New York, 1979.
Fagan, J., F Zimring, A.B. Geiler, ‘Capital Punishment and Capital Murder: Market Share and the Deterrent Effects of the Death Penalty’, Texas Law Review, vol. 7, 2006, pp. 1803-1868.
Govier, T., Forgiveness and Revenge, Londen, 2002.
Krol, G., Voor wie kwaad wil: een bespiegeling over de doodstraf, Amsterdam, 1990.
Nagel, W.H., ‘Het Strafrecht en de Onmens’, in: Y. Buruma (red.), 100jaar strafrecht; klassieke teksten van de twintigste eeuw, Amsterdam 1999, pp. 59-81.
Polak, L., De zin der vergelding (twee delen), Amsterdam, 1947.
Schie, P van, ‘Verwijder het verbod op de doodstraf’, Liberaal Reveil, 2005, nr. 1, pp. 13-19.
Van der Haag, E., ‘The Death Penalty Once More’, in: H.A. Bedau (ed.), The Death Penalty in America. Current Controversies, New York, 1997, pp. 445-456. Westerman, P, Rechtsfilosofie. Teksten, Heerlen, 1998. Zimring, FE., The Contradictions of American Capital Punishment, Oxford, 2003.

(B. van Stokkom)