Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Communitarisme

betekenis & definitie

Het communitarisme is een stroming die volgens velen staat tegenover de liberale school, met name het sociaal contractmodel (Hobbes, Locke, Rousseau, Kant, Rawls). Ethiek en religie kunnen volgens het communitarisme niet uitsluitend gegrondvest worden op de universele principes van de rede, los van hun concrete socio-historische context. De gemeenschap, waarin zowel taal als betekenis, morele praktijken en religieuze zingeving tussen de generaties worden doorgegeven (verhaalgemeenschap, vertooggemeenschap, interpretatiegemeenschap, traditie) moet beschouwd worden als basis van zingeving en ethiek. De centrale plaats van de gemeenschap leidt tot aandacht voor inhoudelijke bepalingen van het goede, en een duiding van de betekenis van de kernbegrippen vanuit de particulariteit van verschillende talen en taalspelen.

Historische ontwikkeling
Hoewel het teruggaat op premoderne bronnen (Aristoteles’ Ethica Nicomacheia: het thomisme) past het communitarisme binnen de postmoderne wending in de filosofie, waar het kritiek levert op het heersende rationalistisch paradigma van de moderniteit (zoals programmatisch vertegenwoordigd in Kants “Kritiek van de praktische rede”, en zijn “Religie binnen de grenzen van de loutere rede”). De communitaristische denkers achten het kantiaanse denken te formalistisch, en menen dat het ten onrechte abstractie maakt van concrete vertooggemeenschappen in een geforceerde zoektocht naar een universele ethiek die louter op de rede gebaseerd zou zijn. Overigens gaat deze kritiek in de Amerikaanse academische traditie terug op het pragmatisme van James en Dewey, en verder nog, op het werk van Peirce en Royce.

Het communitarisme duikt eerst op onder sociale wetenschappers in de Verenigde Staten tijdens de tweede helft van de zeventigerjaren (Bell 1978; Bellah 1985; Etzioni 1997; MacIntyre 1981). Zij delen niet alleen de theoretische kritiek op het liberaal-filosofisch paradigma maar formuleren tevens een kritiek op het utilitair individualisme als dominante oriëntatie van de hedendaagse Westerse cultuur. Het communitarisme agendeert een gedeelde betrokkenheid op substantiële goederen, ook in de politieke gemeenschap als geheel. Indien filosofische liberalen diegenen zijn die menen dat al onze problemen opgelost kunnen worden door autonome individuen, een markteconomie en een procedurele staat, terwijl communitaristen overtuigd zijn dat een meer substantiële morele identiteit en meer actieve vormen van participatie aan een democratische staat noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van de maatschappij, dan zijn wij inderdaad communitaristen. Maar we vrezen dat het begrip ‘communitarisme’ verkeerd begrepen dreigt te worden als men zich inbeeldt dat enkel kleinschalige groepen gemeenschappen kunnen vormen (Bellah 1991, p. 6). De zoektocht naar alternatieve duidingen (ten opzichte van het liberale en utilitaire discours) voor het samenleven in een politieke gemeenschap heeft zeer uiteenlopende vormen. Men grijpt historisch terug op voor-moderne tradities van joods-christelijke signatuur (Walzer 1990; Bellah 1985) en van de antieke deugdenethiek (MacIntyre 1981,1988), of op moderne tradities van republikeins denken, sociaal-democratie en marxisme, romantiek en nationalisme.

Filosofische probleemstelling
Een belangrijk filosofisch aandachtspunt van het communitarisme ligt in de processen van taal en communicatie als voorwaarde voor kennis van de werkelijkheid (zoals gethematiseerd in de ‘linguistic turn’, het symbolisch interactionisme, de semiotiek en in de fenomenologie). Een baanbrekend werk in dit opzicht blijft MacIntyre’s After Virtue (1981). In dit werk levert de auteur een historische interpretatie van het verlies aan betekenis dat het morele handelen ondergaat wanneer het losgemaakt wordt uit zijn oorspronkelijke context van een levende traditie met eigen deugden en praktijken. Als voorbeeld voor een dergelijke traditie voert MacIntyre het klassieke Griekenland op.

Met de huidige fragmentatie in betekenisstructuren is een nieuwe postmoderne vertooggemeenschap niet meteen gegeven. Men kan niet anders dan blijven verwijzen naar de traditionele wortels van de betekenis van het handelen, om inhoudelijke claims te onderbouwen en de verenging van het zelfbeeld tot het loutere product van de instrumentele rede te voorkomen. Deze lezing van de traditie vertoont een sterke affiniteit met de narratieve methode en met de deugdenethiek. In het Franse taalgebied vertoont het werk van de semiotici Kristeva en Todorov een sterke verwantschap, zonder dat men hen evenwel onder de communitaristen zelf zal rangschikken. Ook het onderscheid tussen ‘brede’ en ‘smalle’ moraal dat onder Nederlandse ethici ingang heeft gevonden, en meer bepaald de voorkeursaandacht voor een ‘brede’ moraal vertonen duidelijke parallellen met het communitaristische gedachtegoed (van Asperen 1993), zonder dat dit tot een identificatie met deze stroming leidt.

Theologisch kan de band met het communitarisme gelegd worden door uit te gaan van de kerk als specifieke verhaalgemeenschap en door aandacht te geven aan het belang van de historische verschillen in kerk-verstaan tussen de christelijke denominaties. Die verschillen verschaffen inzicht in de vorming van onderscheiden morele attitudes en geloofsvoorstellingen van de leden (Gustafson 1971; Hauerwas 1989). Deze benadering gaat terug op het klassieke werk van Ernst Troeltsch: Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Grappen (1911). Een tweede, ruimere kruisbestuiving tussen communitarisme en theologie verloopt via de weg van de narratieve hermeneutiek (Hauerwas 1989). Daar vindt men ook de band met een reflectie die zich buiten de Amerikaanse context begeeft (Metz, Ricoeur 1991).

Het communitarisme komt niet zozeer tot zijn recht wanneer het zich richt op het ontwerpen van een nieuwe vorm van gemeenschap. Het is krachtiger wanneer het de vorm aanneemt van een hermeneutiek, een methode van interpretatie van morele en religieuze tradities. In de eerste plaats omdat de hedendaagse mens erfgenaam is van meer dan één verhaaltraditie (Walzer 1983). Bovendien is vanuit de hermeneutische invalshoek de liberale filosofie zelf te begrijpen als één van de tradities die het zelfverstaan van de hedendaagse mens bepalen, eerder dan als een traditieoverstijgende benadering (Hauerwas 1989; MacIntyre 1981). En ten derde wijst de hermeneutiek erop dat zelfverstaan zich niet, als in een 'conservatieve utopie’ (Mannheim) mag opsluiten in een gemeenschapsvorm van het verleden. Zij dient zich dialogaal open te stellen voor een de ontmoeting met de andere-dan-zichzelf (Todorov 1982). Dit brengt ons op een mogelijke grote verdienste van het communitaristische project. Het heeft een sterk kritische waarde wanneer het enerzijds de neutraliteit van bepaalde moderne projecten, zoals de staat of de markt als illusoir ontmaskert, en anderzijds wanneer het de socio-historische particulariteit van morele en religieuze voorstellingen in het licht stelt. Dit laatste vormt een noodzakelijke voorwaarde voor een correct zelfverstaan en een dialogaal coëxisteren tussen leden van verschillende culturen.

Literatuur
Asperen, G. van, Het bedachte leven. Beschouwingen over maatschappij, ethiek en zingeving, Meppel, 1993.
Bell, D., The Cultural Contradictions of Capitalism, New York, 1978.
Bellah, R. e.a., Habits of the Heart. Individualism and Commitment in American Life, Berkeley, 1985.
Bellah, R., e.a., The Good Society, New York, 1991.
Dijn, H. de, Hoe overleven we de vrijheid?, Kapellen, 1994.
Etzioni, A., The New Golden Rule. Community and Morality in a Democratie Society, London, 1997.
Gerwen, J. van, Niet uit eigen macht. De kerk als morele gemeenschap, Tielt, 1987.
Gustafson, J., Christian Ethics and the Community, Philadelphia, 1971.
Hauerwas, S., A Community of Character. Toward a Constructive Christian Social Ethic, Notre Dame, 1981.
Hauerwas, S., J-L. Jones, Why Narrative? Readings in Narrative Theology, Grand Rapids, 1989.
Kristeva, J., Etrangers à nous-mêmes, Paris, 1988.
Larmore, C., Patterns of Moral Complexity, Cambridge, 1987.
MacIntyre, A., After Virtue. A Study in moral Theory, Notre Dame, 1981.
MacIntyre, A., Whose justice? Which Rationality?, Notre Dame, 1988.
Ricoeur P., Temps et récit, Parijs, 1991.
Sandel, M., Liberalism and the Limits of Justice, Cambridge, 1982.
Sullivan, W., Reconstructing Public Philosophy, Berkeley, 1986.
Taylor, C., Sources of the Self, Cambridge,1989.
Taylor, C., The Ethics of Authenticity, Cambridge, 1992.
Todorov, T., La conquête de l’Amérique. La question de ‘autre, Paris, 1982.
Tongeren, E van, ‘Ethics, tradition and hermeneutics’, Ethical Perspectives ,vol. 3, nr. 4,1996, pp.175-183.
Walzer, M., Spheres of Justice. A Defense of Pluralism and Equality, New York, 1983.
Walzer, M., 'The Communitarian Critique of Liberalism’, Political Theory, vol. 18, nr. 1, 1990, pp. 6-23.

(J. van Gerwen)