Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Autonomie

betekenis & definitie

Autonomie (van het Griekse autos: zelf, en nomos: wet of norm) betekent letterlijk ‘zelfnormering’ of ‘zelfwetgeving’. De term komt voor het eerst voor in Griekse geschriften uit de vijfde eeuw voor Christus als karakterisering van de politieke status van stadstaten. Autonome stadstaten mochten in tegenstelling tot niet-autonome over interne aangelegenheden beslissen. In buitenlandse aangelegenheden stonden zij onder het gezag van de hegemoniale stadstaat (Athene of Sparta).

In Sophocles’ tragedie Antigone wordt de term voor het eerst gebruikt om de innerlijke morele overtuiging van een individuele persoon aan te duiden. Dit tweede gebruik is in de moderne en hedendaagse ethische discussie overheersend geworden en zal in dit lemma centraal staan. Het heeft geleid tot een groot aantal interpretaties. In zekere zin kan men stellen dat elke moderne ethische theorie kan worden uitgelegd aan de hand van de voor haar specifieke begripsbepaling van ‘individuele autonomie’. De opkomst van deze notie wordt historisch verklaard uit een aantal ontwikkelingen waaronder het verdwijnen van bindende sociale structuren in de moderne samenleving (individualisering), de erkenning van het moreel pluralisme in de moderne staat en de juridisering van menselijke verhoudingen.

Er is nog een derde manier waarop het autonomiebegrip wordt gebruikt, namelijk ter karakterisering van het eigensoortige karakter, de specifieke vorm van rationaliteit en logica van dimensies van menselijk handelen zoals het morele, het politieke en het esthetische. Deze notie van autonomie van de moraal is sterk door Kants kritische filosofie en met name door zijn onderscheiding van heteronome en autonome moraalfilosofie bepaald. Kant zag het eigene van de moraal in haar formalistische karakter, in de mogelijkheid om via het formele principe van universaliseerbaarheid de objectieve geldigheid en subjectieve motiverende kracht van de morele plicht te funderen. In het spoor van Kant hebben andere moderne, met name Duitstalige filosofen, zoals Habermas, de differentiatie van subsystemen zoals economie, recht en politiek, binnen de moderne samenleving in termen van autonomie begrepen. Grondslag van het gebruik van de term is dan het gegeven dat de legitimatie van handelingen binnen deze subsystemen bepaald wordt door specifieke vormen van redengeving. Ook dit gebruik laten wij verder buiten beschouwing.

Varianten van autonomie
Het begrip ‘autonomie’, in zijn toepassing op individuele personen, kan op drie manieren begripsmatig worden gespecificeerd. Er is ten eerste te onderscheiden tussen een psychologische, beschrijvende en een normatieve, evaluerende of morele betekenis van het begrip. Er is ten tweede te onderscheiden tussen de praktische, de individuele en de morele interpretatie van autonomie. En op de derde plaats kan, meer in indirecte zin, het begrip worden gebruikt als kwalificatie van door individuen gestelde handelingen of beslissingen, dan wel de door het individu gehuldigde opvattingen, wensen, motieven of voorkeuren. In het laatste geval draait het debat om de voorwaarden waaronder een beslissing, een wens of een principe autonoom genoemd kan of mag worden. Elk van deze noties geeft aanleiding tot specifieke ethische debatten en problemen.

Descriptieve versus normatieve betekenissen
In psychologisch-beschrijvende zin staat autonomie voor een globale eigenschap van individuele personen, die een aantal cognitieve, conatieve en affectieve persoonlijkheidstrekken omvat. De belangrijkste daarvan zijn het vermogen om te begrijpen, te redeneren en te overleggen, onafhankelijkheid van anderen wat betreft oordelen en keuzes, en het verlangen om los van anderen en naar eigen inzicht en keuze een levensplan te ontwikkelen en ten uitvoer te brengen. De normatieve of evaluatieve betekenis van autonomie waardeert deze globale eigenschap en de drie componenten ervan als positief en/of beschouwt het zelfs als een ideaal om ze na te streven of een morele plicht om ze te bevorderen.

Het is van belang om de descriptieve en normatieve betekenis te onderscheiden omdat de drie aspecten die in het descriptieve autonomiebegrip kunnen worden onderscheiden, normatief gezien in oplopende mate omstreden zijn. De eerste, cognitieve en deliberatieve component wordt algemeen als een wenselijke en positieve eigenschap gezien, en zelfs tot op zekere hoogte als een noodzakelijke en onvermijdelijke voorwaarde om iemand als morele persoon of actor te beschouwen. In afgeleide zin wordt een handeling van een persoon pas als moreel positief te waarderen gezien wanneer ze voortkomt uit een intern proces van begrip, redengeving en keuze ten aanzien van de zaak. Het normatieve probleem dat zich op dit niveau stelt (vaak in relatie met de vraag naar de praktisch morele implicaties) is of men minimale, normale of maximale eisen zal stellen aan dit proces.

De tweede component kan in normatieve zin dan zo worden opgevat, dat zij een aansporing of verplichting aanduidt om dit interne proces van redengeving en keuze in individualistische zin op te vatten en het individualistische karakter ervan te maximaliseren. Dit is een veel verder gaande en praktisch veel meer eisende morele stellingname, want in het alledaagse handelen verrichten wij vele, ook morele, handelingen op grond van conventies of regels, naar het voorbeeld van anderen, op welbegrepen advies van anderen of in elk geval zonder die handelingen in diepere zin verbonden te hebben met een zelf verworven filosofie. Men zou echter het cognitieve en reflectieve aspect van deze tweede component minder kunnen benadrukken en aansluiting kunnen zoeken bij deugd-ethische benaderingen. Autonomie zou dan verbonden kunnen worden met de habitus om, soms min of meer vanzelfsprekend, te handelen vanuit een diepere persoonlijke levensovertuiging in plaats van op basis van een rationele, argumentatieve benadering van elke situatie afzonderlijk. Te denken valt hier aan de observatie van Bettelheim in The Informeel Heart dat in de Duitse concentratiekampen getuigen van Jehovah blijk gaven van grote standvastigheid en moed.

De waardering van de derde component van autonomie als eigenschap, het verlangen naar zelfstandigheid en individuele zelfbeschikking, is inzet van een uitgebreid debat tussen meer liberaal georiënteerde filosofen en communitaristische denkers. Dit debat heeft conceptuele kanten: is het mogelijk om het individuele zelf te begrijpen als een formele, kritische instantie die tegenover (zij het niet per se los van) alle intersubjectieve en sociale of culturele kaders zijn levensplan kan vormen. De nadruk ligt in het debat echter vooral op de ethische of axiologische kant. Is het wenselijk of toelaatbaar, en zo ja in welke mate, dat individuen zich eerst en vooral als individuen en pas secundair als leden van een sociale of politieke gemeenschap begrijpen en naar die overtuiging handelen of - in sociaal-politieke contexten — behandeld worden?

Voor zover liberale denkers de waarde van autonomie prioriteren en deze verbinden met het toekennen van rechten aan individuen als sterke beperkingen voor overheidshandelen, respectievelijk claims van of ten behoeve van individuen aan diezelfde overheid, ontstaat behalve met communitaristen ook een debat met utilisten, die de waarde van autonomie en de praktische implicaties ervan veelal alleen in afgeleide zin willen erkennen en de ethische eis van maximalisering van het algemeen welzijn voorop stellen.

Praktische, morele en individuele autonomie
De tweede specificatie van persoonlijke autonomie, die tussen praktische, individuele en morele autonomie onderscheidt, heeft vele raakvlakken en overlappingen met bovenstaande debatten, maar krijgt een eigen betekenis doordat zij haar vertrekpunt niet in het autos-element maar in het nomos-element heeft. Van praktische autonomie kunnen we spreken wanneer een individu in staat is om zelfstandig, zonder hulp van anderen, iets te realiseren, hetzij iets wat hij zichzelf ten doel heeft gesteld, hetzij iets wat hem opgedragen is. Dit is overigens altijd een relatieve zelfstandigheid of zelfredzaamheid. De loodgieter die in zijn eentje een reparatie kan verrichten, is immers aangewezen op het gereedschap dat hij niet zelf heeft gemaakt. Deze relativiteit geeft echter meteen het verband aan waarin we zinvol van praktische autonomie kunnen spreken. Dit verband is altijd een handelingsdomein in relatie waartoe het ene individu wel, en het andere niet praktisch autonoom is, omdat het ene individu wel en het andere niet inzichten en vaardigheden heeft verworven die hem in staat stellen zich handelend te voegen naar de normen en eisen die dit specifieke domein stelt. De schrijver die aan zijn computer zit te werken, is praktisch autonoom in relatie tot het taalgereedschap waarmee hij zijn boek vervaardigt, maar niet in relatie tot de hardware en software van zijn computer die, mochten ze het onverhoopt begeven, hem onmiddellijk afhankelijk maken van de systeembeheerder.

Een bijzondere toepassing van deze notie vinden we met betrekking tot een aantal basale lichamelijke en cognitieve vaardigheden die het mensen mogelijk maken zich als zelfstandige individuen in de moderne leefwereld te handhaven. Deze vorm van praktische autonomie speelt een belangrijke rol in gebieden als revalidatie en geestelijke gezondheidszorg die voor de gezondheidsethiek belangrijk zijn.

Individuele autonomie staat voor zelfbeschikking, het vermogen en de mogelijkheid om naar eigen inzichten en normen en waarden het leven gestalte te geven, en overlapt in belangrijke mate de eerder beschreven psychologische en normatieve dimensies van onafhankelijkheid van anderen. Terwijl daar echter de nadruk lag op de praktische vermogens van het zelf, kan men hier meer de nadruk leggen op het inhoudelijke patroon van normen en waarden waarop het individu zich oriënteert, want geen enkel individu kan de inhoud van deze normatieve oriëntatie uit zichzelf putten. Het individu zal zich altijd moeten verhouden tot de oriëntaties of culturele horizonten (Taylor 1989) die hem worden aangereikt, zeker in het begin van zijn groei als individu. Slechts weinigen slagen erin daaraan iets oorspronkelijks toe te voegen. De notie 'individuele autonomie’ dankt zijn dominante positie in het hedendaagse ethische debat dan ook voornamelijk aan twee zaken die de moderne cultuur kenmerken. Ten eerste de overtuiging dat een waardevol leven noodzakelijk van binnenuit wordt geleid en niet op gezag van anderen. Personen moeten de waarden waarnaar ze leven, zelf onderschrijven en gaan delen. Ten tweede aan de grote negatiefkritische betekenis, als beschermende norm tegenover allerlei vormen van macht, onderdrukking, beheersing, misbruik en dwang. Als zodanig is het de centrale norm in een moderne emancipatoire traditie die verbijzonderingen kent als het liberalisme, libertarisme, socialisme en feminisme.

De notie ‘morele autonomie’ stelt het zelf in relatie tot het domein van morele normen. Hier zijn twee belangrijke moderne interpretaties bepalend geweest: de transcendentale interpretatie van Kant, die de autonomie van het subject meent te vinden in de praktische rede welke hem de categorische imperatief en de daaruit af te leiden regels dicteert, en de romantisch-existentialistische interpretatie (Kierkegaard, Nietzsche, Sartre) waarin een radicaal subjectivistische vorm van autonomie wordt verdedigd volgens welke het individu iedere keer wanneer hij kiest zijn eigen moraal schept. Het individu dat aan deze roep van het persoonlijke geweten geen gehoor geeft, leeft oneigenlijk of is zelfs ‘te kwader trouw’.

Voorwaarden voor verantwoordelijkheidsstelling
De derde specificatie van het autonomiebegrip betrekt de notie op handelingen, beslissingen, wensen of motieven. Dat een handeling of beslissing, dan wel de eraan ten grondslag liggende motieven of redenen, autonoom zijn, wordt door velen beschouwd als een voorwaarde voor verantwoordelijkheidsstelling. De noties ‘autonomie’, ‘vrijheid’ en ‘verantwoordelijkheid’ zijn vanuit dit gezichtspunt sterk gerelateerd. Het begrip ‘autonomie’ voegt zich daarbij in het debat over negatieve en positieve vrijheid (Berlin 1961), en kan worden opgevat als een nadere uitwerking van positieve vrijheid. Negatief vrij is een beslissing of handeling als zij vrij van externe druk of dwang is genomen, en/of in afwezigheid van ernstige mentale stoornissen. Een dergelijk oordeel laat zich niet uit over de mate waarin de actor goede redenen had voor zijn beslissing of over de kwaliteit van die redenen. Autonoom echter, zo stellen velen, is een handeling of beslissing pas, wanneer ze ook werkelijk in redengevende zin voortkomt uit de persoon, en met name zijn ‘werkelijke’ zelf, dat wil zeggen dat gedeelte van de persoon dat welbewust waarden of tweede-orde-voorkeuren heeft onderschreven (of in een nog sterkere objectivistische interpretatie: dat zou moeten doen). Ook dit gebruik heeft conceptueel en normatief veel raakvlakken met de eerder behandelde persoonsgebonden betekenissen, maar krijgt extra ethische scherpte omdat de categorie van handelingen en de mate waarin handelingen vrij of autonoom zijn, van centraal belang is in veel moderne rechtsfilosofische en politiekethische discussies. Het oordeel dat handelingen niet of minder autonoom zijn vormt vaak een grond voor paternalistische interventie. In die zin kenmerkt de conceptualisering, waardering en kritiek van ‘autonomie’ veel belangrijke debatten in de praktische ethiek.

Literatuur
Benn, S., A Theory of Freedom, Cambridge, 1988.
Benson, J., 'Who is the Autonomous Man?’, Philosophy, vol. 53, 1983, pp. 5-17
Berlin, I., Twee opvattingen van vrijheid, vertaald door T. Ausma en H. Blokland, Amsterdam, 1996 (1961).
Bettelheim, B. The Informed Heart, Londen, 1986. Christman, J., The Inner Citadel: Essays on Individual Autonomy, New York, 1989.
Dworkin, G., The Theory and Practice of Autonomy, Cambridge, 1988.
Ekstrom, L., 'A Coherence Theory of Autonomy’, Philosophy and Phenomenological Research, vol. 54, 1993, pp. 599-616
Fischer, J.M., ‘Recent Work on Moral Responsibility’, Ethics, vol. 110,1999, pp. 93-139
Haworth, L., Autonomy. An essay in philosophical psychology and ethics, New Haven, 1986.
Hill, T. E., Autonomy and self-respect, New York, 1991.
Mele, A., Autonomous Agents: Erom Self-Control to Autonomy, New York, 1995
Nagel, Th., The Viewfrom Nowhere, New York, 1986
Taylor, Ch., Sources of the Self. The Making of Modern Identity, Cambridge, 1989
Young, R., Personal Autonomy: Beyond Negative and Positive Liberty, New York, 1986

(J. Vorstenbosch)