Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

A priori / A posteriori

betekenis & definitie

‘A priori’ en ‘a posteriori’ (‘tevoren’, ‘achteraf’) zijn fundamentele filosofische termen, in het bijzonder binnen de kenleer en de wetenschapstheorie. De middeleeuwse filosofie sluit aan bij aristotelische begripsbepalingen. Hier duiden ‘a priori’ en ‘a posteriori’ een bewijstheoretisch onderscheid aan tussen een sluitrede die vanuit de oorzaak (grond) tot de werking (het gevolg) voortgaat (demonstratie) a priori) en een sluitrede die vanuit de werking teruggaat op de oorzaak (demonstratio a posteriori). De huidige discussie daarentegen wordt sterk beïnvloed door de betekenis die Kant aan de begrippen ‘a priori’ en ‘a posteriori’ heeft gegeven. Dit zal zowel wat betreft de theoretische als wat betreft de praktische filosofie in het vervolg worden uitgewerkt.

Historische ontwikkeling
Probleemhistorisch gezien kent het thema van de aprioriteit een lange traditie. Die traditie begint bij Plato’s leer van de anamnese (‘herinnering’) - het empirische kunnen we volgens Plato slechts op basis van een preëxistent schouwen van de ideeën kennen - en loopt verder via de middeleeuwse openbaringsgedachte tot en met de strijd tussen rationalisten en empiristen over de ‘aangeboren ideeën’ die het denken al dan niet bepalen. Maar pas door de transcendentale wending die Kant aan de kennisfundering gegeven heeft, verkrijgt het thema van de aprioriteit primair de betekenis van grondslag voor de geldigheid van kennisclaims. Deze betekenis, aprioriteit als geldigheidsfundament, is ook relevant voor de ethiek.

Volgens Kant is er sprake van kennis a priori als kennis onafhankelijk van de ervaring geldt. Met deze bepaling verbindt Kant nadere bepalingen, zoals het onderscheid tussen analytische oordelen, waarvan de geldigheid op formeel-logische verhoudingen is gebaseerd (en die in zoverre altijd ook a priori gelden), en synthetische oordelen waarbij dat niet zo is. De grondvraag van Kants Kritik van de zuivere rede luidt: ‘hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?’ Dergelijke oordelen maken enerzijds aanspraak op algemeenheid en noodzakelijkheid, maar anderzijds is de geldigheid van die oordelen noch te danken aan louter formeel-logische analyse, noch aan herleiding tot de ervaring. Het is van groot belang dat Kants grondvraag en Kants herziening van het begrippenpaar ‘a priori a posteriori’ in het teken staan van een nieuwe methode om de geldigheid van kennis te rechtvaardigen: de methode van transcendentale geldigheidsfundering. Synthetische oordelen a priori blij ken bij Kant als ‘mogelijkheidsvoorwaarden van de ervaring en van de objecten van de ervaring’ te fungeren: kennis a posteriori is uitsluitend mogelijk op grond van apriorische kennis. Het komt dus vooral aan op de funderende functie die het apriorische voor de mogelijkheid van kennis heeft.

In het empirisme steekt de zaak anders in elkaar dan bij Kant. Het empirisme erkent weliswaar een formeel-logische aprioriteit, maar het ontkent een inhoudelijke aprioriteit, een aprioriteit die de objectbetrokkenheid van onze gedachten betreft en daarmee de mogelijkheid van ‘synthetische oordelen a priori’. Volgens het empirisme moet de inhoudelijke geldigheid van kennis zich laten herleiden tot een empirisch ‘gegeven’. Daarentegen kunnen we volgens het ‘apriorisme’ zonder de erkenning van een inhoudelijke aprioriteit de geldigheid van onze kennis van het empirische helemaal niet begrijpen: niet eens een constatering van ‘feiten’, laat staan de geldigheid van complexere oordelen. Het is bijvoorbeeld volgens het ‘apriorisme’ onmogelijk om empirische kennis over causale verbanden te vergaren, als we daarbij niet van meet af aan het causaliteitsbegrip vooronderstellen. We rechtvaardigen het gebruik van dat begrip niet door het naar de ervaring terug te leiden (empirisme), maar door aan te tonen dat het een mogelijkheidsvoorwaarde voor ‘ervaringskennis’ en daarmee voor aposteriorische kennis is: zonder dat apriorische begrip kan er helemaal geen sprake zijn van theoretische kennis. Iets dergelijks geldt eveneens voor talloze andere fundamentele begrippen die in kennis een rol spelen: ze blijken een apriorisch karakter te hebben.

Binnen de praktische filosofie speelt het thema van de aprioriteit eveneens een belangrijke rol: ook de moraal en het recht zijn volgens nogal wat filosofen niet gefundeerd in natuurlijke, sociale of religieuze constellaties, maar in een geheel van apriorische bepalingen die aan dergelijke aposteriorische constellaties voorafgaan. De filosofie van Kant maakt dit paradigmatisch duidelijk. De behandelde funderingsrelatie tussen het apriorische en het aposteriorische keert terug binnen Kants praktische filosofie. Net als voor de theoretische filosofie staat voor Kants praktische filosofie de vraag naar geldigheid centraal, namelijk naar de geldigheid van hetgeen we willen, doen en laten. Voortdurend blijkt dat ook deze vraag niet toereikend beantwoord kan worden zonder een beroep te doen op iets apriorisch; dit apriorische - waartoe onder andere de morele wet, zoals uitgedrukt in de beroemde categorische imperatief, behoort - fungeert (in de transcendentale, geldigheidsfunctionele betekenis van het woord) als ‘mogelijkheidsvoorwaarde’ voor het a posteriorische. Slechts op basis van dit apriorisch geldige kan de geldigheid van een concrete (en altijd aposteriorische) wilsbepaling of handeling begrepen en beoordeeld worden.

In de loop van de negentiende eeuw is de idee van apriorische fundering door vakwetenschappelijke kritiek en daarbij behorende naturaliserende inlijvingspogingen steeds meer in diskrediet geraakt. Op soortgelijke manier probeert thans de evolutionaire filosofie Kants apriori’s evolutiebiologisch te reduceren. De logisch-positivisten (Schlick, Camap) laten uitsluitend analytische uitspraken a priori toe, wijzen dus apriorische synthetische kennis af. Desalniettemin bestaan er ook belangrijke pogingen om Kants funderingsgedachte te rehabiliteren, en deels in het kader van grondige herinterpretaties te actualiseren, niet in de laatste plaats ten behoeve van de ethiek. Men denke bijvoorbeeld aan de productieve toeëigening van het a priori door het neokantianisme (Cohen, Rickert), de fenomenologie (Husserl, Scheler), de transcendentale pragmatiek (Apel, Kuhlmann) of door transcendentale filosofen als Wagner en Flach.

Literatuur
Apel, K.-O., Transformation der Philosophie, Bd II ‘Das Apriori der Kommunikationsgemeinschaft’, Frankfurt/M., 1991.
Flach, W., Grundzüge der Ideenlehre. Die Themen der Selbstgestaltung des Menschen und seiner Welt, der Kultur, Würzburg, 1997.
Kambartel, F, Theorie und Begründung. Studiën zum Philosophie- und Wissenschaftsverstandnis, Frankfurt/M., 1976.
Kant, I., Kritiek van de zuivere rede, vertaald door J. Veenbaas en W.Visser, Amsterdam, 2004 (1781).
Kuhlmann, W., Reflexive Letztbegründung. Untersuchungen zur Transzendentalpragmatik, Freiburg/B., 1985.
Moser, PK. (ed.), A Priori Knowledge, Oxford, 1987.
Mittelstraß, J., ‘Changing Concepts of the a priori’, in: R.E. Butts, J. Hintikka (Hrsg.), Historical and Philosophical Dimensions of Logic, Methodology and Philosophy of Science, Bd. IV, Dordrecht/Boston, 1977, pp. 113-128.
Putnam, H., Realismand Reason, Cambridge, 1983.
Quine, WV, From a Logical Point of View, Cambridge (MA), 1953.
Schepers, G., (e.a), 'A priori / a posteriori’, in: J. Ritter, K. Gründer (Hrsg.), Historisches Wörterbuch der Philosophie, Bd. 1, Basel, 1971, pp. 462-474.
Wagner, H., Philosophie und Reflexion, 3. unver. Aufl., München/Basel, 1980.
Lorenz, K., FM. Wuketits, (Hrsg.), Die Evolution des Denkens, München, 1983.

(Ch. Krijnen)