Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Schoolstrijd

betekenis & definitie

Schoolstrijd, in Nederland de strijd van de confessionele partijen voor gelijkstelling van het bijzonder onderwijs met het openbaar onderwijs; in België de strijd tussen het officieel neutraal onderwijs en het rooms-katholiek bijzonder onderwijs.

belgië. Reeds voor 1794 probeerde de staat de invloed van de kerk op het onderwijs terug te dringen.

Deze tegenstelling bestond al tijdens de Middeleeuwen in de Vlaamse steden, maar vooral in de 18e eeuw, toen de overheid probeerde de jezuïetencolleges te vervangen, laaide de schoolstrijd op. Tijdens de → Franse tijd (1794 1814) werden de lagere scholen aan de kerk ontnomen en de colleges door staatsinstellingen vervangen. Voor koning Willem I moest het onderwijs een staatszaak worden, wat leidde tot talrijke incidenten met het onderwijzend personeel en grote ontstemming onder de katholieke bevolking en de kerkelijke overheid. Vrijheid van onderwijs werd dan ook een eis van de katholieke oppositie tegen Willem I en in samenwerking met de liberalen werd dit in artikel 17 van de Belgische grondwet van 1831 vastgelegd. Daarin werd ook bepaald dat `het openbaar onderwijs, op 's Lands kosten gegeven', eveneens bij de wet werd geregeld. De bepalingen gaven aanvankelijk niet of nauwelijks aanleiding tot discussie. Geleidelijk zou echter binnen de liberale partij de anti klerikale fractie sterker worden: de eerste organieke wet op het middelbaar onderwijs, in 1850 door een liberale meerderheid goedgekeurd, hield een ongunstige regeling in voor het godsdienstonderwijs en beperkte de gemeentelijke autonomie. Het was een duidelijke uiting van antiklerikale politiek die steeds scherpere vormen zou aannemen en een hoogtepunt bereikte in de schoolstrijd van de jaren 1878 1884 tijdens de liberale regering → Frère Orban Van Humbeeck. Ondanks hevige oppositie van katholieke parlementariërs en de bisschoppen werd in 1879 de tweede organieke wet op het lager onderwijs goedgekeurd. Deze wet hief, ten nadele van de vrije scholen, de gemeentelijke autonomie inzake het lager onderwijs op en verbood voortaan nog vrije scholen te subsidiëren. Ook werd het godsdienstonderricht van het leerprogramma geschrapt; het kon nog alleen buiten de lesuren worden verstrekt en op uitdrukkelijk verzoek van de ouders. De Belgische bisschoppen richtten nu in alle gemeenten katholieke scholen op. Als reactie verbrak de liberale regering de diplomatieke betrekkingen met het Vaticaan en zette onwillige burgemeesters en gouverneurs af. Deze schoolstrijd eindigde in het voordeel van de katholieken door de verkiezingen van juni 1884, waarbij de liberalen een nederlaag leden. Het katholieke kabinet Malou bracht een nieuwe wet op het lager onderwijs tot stand, die de gemeentelijke autonomie herstelde, evenals de vrijheid van benoemingen, en het godsdienstonderwijs in de officiële scholen opnieuw invoerde.

Nadien raakte het schoolvraagstuk enigszins op de achtergrond, mede door dertig jaar katholieke parlementaire meerderheid (1884-1914). Toch lokte de vierde organieke wet op het lager onderwijs, de wet Schollaert (1895), liberaal en socialistisch verzet uit doordat zij het godsdienstonderwijs verplicht stelde, tenzij men om dispensatie vroeg, en doordat zij staatstoelagen voor alle vrije scholen mogelijk maakte. Ook de vijfde organieke wet op het lager onderwijs (1914) verbeterde de financiële positie van het vrije onderwijs, maar verhoogde de staatscontrole en verplichtte tot erkende diploma's, terwijl de bouwkosten voor rekening van de vrije scholen bleven. Tussen de beide wereldoorlogen waren de katholieken meestal als sterkste partij in de regering vertegenwoordigd. Tot een echte schoolstrijd kwam het toen niet, al werden bij de verkiezingen van 1932 de toelagen aan het katholiek onderwijs aangevochten.

De schoolstrijd laaide weer op na de Tweede Wereldoorlog, ditmaal vooral met betrekking tot het middelbaar onderwijs, dat nog geen rijkssubsidies ontving. Tijdens de cvp regering die van 1950 tot 1954 aan de macht was, werd door minister → Harmel een schoolwetgeving inzake het middelbaar onderwijs uitgewerkt, die gelijke kansen moest bieden aan het officiële en het vrije onderwijs.

Deze wetgeving werd tijdens de regering Van Acker (1954 1958) vervangen door de wet van minister → Collard. De Belgische bisschoppen spraken naar aanleiding hiervan van `een middel om het vrij onderwijs te bestrijden'. Het Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie, gesticht in samenwerking met de cvp en het acv, organiseerde massabetogingen tegen deze wet, die door de nederlaag van de socialisten en liberalen bij de verkiezingen van 1958 aanleiding gaf tot het sluiten van het → Schoolpact.

nederland. In 1801 had J.H. van der → Palm een onderwijswet tot stand gebracht, waarbij het bijzonder onderwijs vrij was, mits toestemming van landschaps- of gemeentebestuur was verkregen. Deze regeling bleef in de wet-Van den → Ende van 1806 gehandhaafd, maar de vergunning voor bijzondere scholen werd niet gemakkelijk gegeven. In feite was het onderwijs staatsmonopolie. Het eerste verzet tegen dit staatsmonopolie kwam van rooms-katholieke zijde door Le → Sage ten Broek en van protestantse zijde door → Groen van Prinsterer, die staatsscholen wenste met een christelijk karakter: in protestantse streken protestants, in rooms-katholieke streken katholiek, anders gezegd de gezindteschool. Als begin van de schoolstrijd wordt het pleidooi van Sasse van Ysselt in de Tweede Kamer voor vrijheid van onderwijs beschouwd (1825). Nu streden zowel liberalen als confessionelen voor vrij onderwijs, maar de eersten verstonden daaronder vrij van klerikale of dogmatische grondslag, terwijl de laatsten opkwamen voor de vrijheid van ouders om hun kinderen dat onderwijs te laten geven dat overeenkwam met hun beginselen. In 1842 werd bij Koninklijk Besluit de oprichting van bijzondere scholen vergemakkelijkt. De gewijzigde grondwet van 1848 droeg de regeling van het onderwijs aan de wetgever op. In artikel 194 stond onder andere: `Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid.' De interpretatie van het eerste lid van dit artikel werd, dat de regering het bijzonder onderwijs niet mocht steunen. De wijziging van de schoolwet-1806 verliep niet vlot. Een tweede ontwerp (het eerste bleef steken in de commissies) van minister Van Reenen (ministerie Van Hall-Donker Curtius, 1853-1856), dat de neutrale staatsschool handhaafde, lokte een petitionnement-actie uit, georganiseerd door Groen van Prinsterer en de anti-rooms-katholieke vereniging Koning en Vaderland. De aangeboden petitie had succes bij koning Willem III, die verklaarde zijn sanctie aan het eventueel aangenomen wetsontwerp te zullen onthouden. Het ministerie trad hierop af; kabinetsformateur werd een geestverwant van Groen, Van der → Brugghen (ministerie Van der Brugghen, 1856-1858). De Lager-Onderwijswet-Van Rappard (1857) leek echter veel op het ontwerp-Van Reenen, vooral nadat de Kamer de mogelijkheid van rijkssubsidie voor bijzondere scholen bij amendement uit het ontwerp had geschrapt. Als regel gold nu de bekostiging van de openbare school door de gemeenten en geen subsidie aan bijzondere scholen. Groen kondigde in 1864 een verscherping van de schoolstrijd aan. De verhouding tussen de liberalen en de katholieken, die zich aanvankelijk samen hadden ingezet voor vrij onderwijs, was intussen veranderd door de in 1864 door paus Pius IX uitgevaardigde encycliek Quanta Cura, met de daarbij gevoegde Syllabus Errorum, die een veroordeling van het liberalisme inhielden. Een op deze encycliek steunend → mandement van de Nederlandse bisschoppen (23.7.1868) ontraadde aan gelovigen openbare scholen te bezoeken. Naast de Scholen met de Bijbel die werden gesticht door de in 1860 opgerichte Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, verschenen nu ook rooms-katholieke scholen. De schoolstrijd werd een politieke kwestie, die het Nederlandse politieke leven de komende decennia zou beheersen; de rooms-katholieken en de antirevolutionairen naderden elkaar. Het ministerie-Heemskerk-Van Lynden van Sandenburg (1874-1877) wilde de protestants-christelijken en de rooms-katholieken tegemoetkomen, maar werd door de liberale meerderheid tot aftreden gedwongen. Het ministerie-Kappeyne van de Coppello (1877-1879) diende de Lager-Onderwijswet Kappeyne (1878) in, die verbetering inhield van het neutraal openbaar onderwijs, zowel wat betreft gebouwen als de positie van de onderwijzer; het bijzonder onderwijs werd niet gesubsidieerd. Tegen deze wet werd door de voorstanders van bijzonder onderwijs ongekend heftig geageerd. Abraham → Kuyper, de leider van de antirevolutionairen, sprak van de `scherpe resolutie', omdat de hogere eisen ook voor bijzondere scholen golden, die zelf het benodigde geld moesten opbrengen. Hij organiseerde een volkspetitionnement, dat ruim driehonderdduizend handtekeningen opleverde, terwijl de rooms-katholieke voorman → Schaepman op een vergelijkbaar adres 164 000 namen verzamelde. Op 17.8.1878 werd de wet niettemin bekrachtigd. Het gevolg was nauwere samenwerking van antirevolutionairen en rooms-katholieken, die leidde tot de → coalitie. Bij de grondwetsherziening van 1887 werd het onderwijsartikel weliswaar niet gewijzigd, maar de liberalen verklaarden, dat zij in de bewoordingen van de grondwet, geen belemmeringen meer zagen voor subsidiëring. De antirevolutionairen hadden namelijk hun `non possumus' laten horen, dat wil zeggen dat zij de grondwetswijziging niet zouden steunen voor artikel 194 gewijzigd was. Toen in 1889 het eerste coalitieministerie-Mackay een nieuwe schoolwet indiende, waarbij subsidiëring werd ingevoerd voor de salarissen van onderwijzers van die bijzondere scholen, die aan bepaalde eisen voldeden, stemden zestien liberalen met de confessionelen mee. Kuyper zette de schoolstrijd echter voort onder de leuze `de vrije school voor heel de natie'. In 1901 werd door het liberale ministerie-Pierson-Goeman Borgesius de leerplicht ingevoerd. Toen Kuyper in 1901 minister-president werd, stelde de regering voor dat de rijksoverheid de minimum-jaarwedden van de wettelijk verplichte onderwijzers aan de bijzondere scholen en aan de gemeenten zou uitkeren. Aangezien echter de uitkering aan de gemeenten grotendeels werd tenietgedaan, doordat het bedrag van deze uitkering gekort zou worden op de uitkering waarop de gemeenten krachtens de bepalingen van de wet tot regeling van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten aanspraak konden maken, rees tegen dit voorstel fel verzet. In de praktijk zouden de gemeenten niets of zeer weinig ontvangen, terwijl de bijzondere scholen de volledige minimumsalarissen van de rijksoverheid zouden incasseren. Onder leiding van Volksonderwijs, het Nederlandse Onderwijzers Genootschap en de Bond van Nederlandse onderwijzers ontstond een volksbeweging. De wet werd in 1905 echter in de Kamer met rechts (confessioneel) tegen links (niet-confessioneel) aangenomen. In datzelfde jaar werd Kuypers wet op het Hoger Onderwijs aangenomen, waarbij afgestudeerden van bijzondere scholen, zoals de Vrije Universiteit, in rechten gelijkgesteld werden met die van openbare universiteiten, wat betrof het bekleden van verschillende ambten. Bijzondere gymnasia, bij Koninklijk Besluit aangewezen, konden hun leerlingen een getuigschrift van bekwaamheid tot het volgen van universitaire studie geven en aan bijzondere gymnasia konden subsidies van rijkswege worden verstrekt. Het ministerie-Heemskerk (1908-1913) bracht in 1909 rijkssubsidie aan bijzondere hogere burgerscholen en in 1912 het bouwwetje, dat de subsidie voor bouwkosten voor bijzondere scholen verhoogde van 25 naar 62,5 procent. Dit ministerie stelde in 1913 ook een grondwetswijziging voor, waarbij het bijzonder onderwijs regel en het openbaar onderwijs aanvulling zou worden. Dit voorstel werd echter ingetrokken nadat de confessionele partijen bij de verkiezingen van 1913 een nederlaag hadden geleden. Bij deze verkiezingen had de → concentratie in het zogenaamde concentratieprogram verklaard, dat de openbare school moest worden gehandhaafd en dat een reorganisatie van het schoolwezen en van de positie van de onderwijzers hard nodig was om het volksonderwijs op een hoger peil te brengen. De Sociaal-Democratische Arbeiders Partij vroeg aan de staat voor voldoende algemeen verplicht en gratis lager onderwijs te zorgen. Ook eiste de sdap verbetering van het peil van de lagere school en geen tegenwerking van godsdienstig onderwijs. De overheid behoorde volgens de sdap aan bijzondere scholen dezelfde eisen te stellen als aan openbare scholen en de zelfstandigheid van de onderwijzers en de vrijheid van de keuze van de ouders te waarborgen. Slechts als aan deze voorwaarden voldaan was zou de sdap de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs steunen. Op 8.1.1914 werd de Bevredigingscommissie ingesteld. Nadat deze commissie rapport had uitgebracht (→ Bos, D.) werd op 13.4.1916 het voorstel tot wijziging van de grondwet ingediend, waarbij het voorgestelde artikel 192 (het vroegere artikel 194) gelijk was aan het voorstel van de Bevredigingscommissie. Zo werd bij de grondwetsherziening van 1917 de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder algemeen vormend onderwijs in de grondwet opgenomen. In de aanhef van het artikel werd `openbaar' geschrapt: `Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg van de regering'. De lager-onderwijswet van 1920 bracht nog niet de gehoopte pacificatie. Het bijzonder onderwijs nam een kolossale vlucht, met als begeleidend verschijnsel een grote versnippering van het leerlingenaantal in een zeer groot aantal kleine schooltjes, waardoor het lager onderwijs zeer duur werd. Na de Tweede Wereldoorlog werden alle takken van openbaar en bijzonder onderwijs geleidelijk volkomen gelijkgesteld. In 1963 werd de → Mammoetwet aangenomen, die de inrichting van het gehele voortgezet onderwijs regelde, maar die rechtsongelijkheid van het openbaar onderwijs bracht in de zogenaamde planprocedure. Dit plan voorzag in een juiste spreiding van openbare en gesubsidieerde bijzondere scholen over het land. Een bijzondere school kan door de ouders worden opgericht en komt volgens de grondwet voor bekostiging uit de openbare kas in aanmerking als zij aan in de wet vastgelegde subsidievoorwaarden voldoet. De gemeenten hebben die vrijheid echter niet en zijn onderworpen aan de planprocedure. De vrijheid van onderwijs kwam in 1976 opnieuw in het geding door de structuurnota van minister Van → Kemenade. Deze nota verwekte grote onrust bij de confessionele partijen en bij de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, omdat de voorgestelde wijzigingen in de structuren van overleg-, advies- en beleidsinstanties de grondwettelijke vrijheid van onderwijs zouden kunnen aantasten, want via de schoolbegeleidingsdiensten zou de minister zijn denkbeelden over het gehele onderwijsgebied kunnen doorvoeren. In de jaren tachtig kwamen scholen pas voor subsidie in aanmerking als men een minimumaantal leerlingen had. Vooral in kleine plaatsen had dit tot gevolg dat scholen hun deuren moesten sluiten.