Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Saksen

betekenis & definitie

Saksen, verzamelnaam voor een aantal Germaanse stammen, waarvan de betekenis vooralsnog in vele opzichten duister blijft. Ze werden het eerst genoemd in de Geographica (II, 11, 7) van de Griek Ptolemaeus (circa 170 n.Chr.), als kleinere stam direct ten oosten van de Elbemonding in Holstein.

Daarna worden ze pas weer in 286/287 vermeld, toen Saksische en Frankische zeerovers door de → Menapiër Carausius van de Belgisch-Gallische kust werden verjaagd. Kennelijk breidden zij zich vanuit het gebied van de Elbemond uit. Mogelijk gebeurde dit niet zozeer door invasie en verovering als wel door aansluiting van naburige stammen bij de `Saksenbond', zodat ze in circa 350 de → Salii konden bedreigen. Archeologisch gezien is het hoe en waarom nog grotendeels onduidelijk. Een twistpunt is bijvoorbeeld of de grote Chaukenstam tussen huidige Lauwers of Eems en Elbe de kern van de Saksen of juist van de → Franken gaat vormen. Schriftelijke bronnen van tijdgenoten verhalen van invallen van Saksen in het 4e-eeuwse Romeinse Rijk, waarbij de term `Saksen' wellicht soms in de betekenis van → Friezen of van alle op zee als piraten operende volkeren is gebruikt. Historische bronnen vermelden dat rond het midden van de 5e eeuw een groot deel van de Saksen met de Angelen uit Angeln in Sleeswijk naar Engeland overstak. De achtergebleven Saksen werden in de 8e eeuw de hardnekkigste vijanden van het → Frankische Rijk. De grens tussen beide rijken lag in deze periode bij de Gelderse IJssel. Tussen 772-804 onderwierp → Karel de Grote de Saksen met geweld en dwong hen tot het christelijk geloof. De laatsten behielden echter hun gewoonterecht, dat in 800 werd opgetekend in de lex saxonum.