Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Onderwijs

betekenis & definitie

Onderwijs, nederland. Vóór de reformatie liep de ontwikkeling van het onderwijs nagenoeg parallel aan de rest van West-Europa. Een grote naam hadden bijvoorbeeld de kapittelschool te Deventer (vooral onder Alexander Hegius circa 1450), de parochieschool te Zwolle (tijdens rector Johannes → Cele omstreeks 1400), de domschool van Sint-Maarten te Utrecht en de kloosterschool te Aduard waar onder anderen Wessel → Gansfort doceerde.

Toen de steden opkwamen was voor de groeiende handel beter onderwijs gewenst. Hierdoor ontstonden naast de parochiescholen (onderwijs in lezen en zingen) particuliere bijscholen, waar onderricht werd in lezen, schrijven en rekenen. Nog beter onderwijs gaven de schrijfscholen, waar behalve lezen, schrijven, rekenen en cijferen aandacht besteed werd aan de Franse taal (schrijven van handelsbrieven en spreken). De parochieschool werd de stadsschool voor arme kinderen. Onder invloed van het humanisme openden aan het eind van de middeleeuwen veel kapittels zogenaamde hoge of Latijnse scholen, waar de Donaat (Latijnse spraakleer) gedoceerd werd. De nieuwe ideeën werden vooral door Erasmus en Vives gepropageerd.

In de 16e eeuw veranderde geleidelijk de inrichting van het onderwijs, ook onder invloed van de Reformatie. Het centrale gezag nam maatregelen om ketterse meningen te weren. Bovendien kreeg de opvoeding van het kind meer aandacht, wat op den duur een omwenteling in het onderwijs teweegbracht (→ Comenius; → Valcoogh).

In de 17e eeuw maakte het lager volksonderwijs weinig vooruitgang. Niet alleen had men veel te lijden van de talrijke oorlogen, maar er was ook een gebrek aan bekwaam personeel.

Zo kon op voorspraak van een aanzienlijk heer een afgedankte koetsier of andere ondergeschikte al snel een aanstelling tot leraar krijgen. De bijscholen kwamen tot grote bloei, vooral nadat in Frankrijk het Edict van Nantes opgeheven was (1685). Veel ontwikkelde protestantse refugiés trokken naar de Nederlandse Republiek. Er waren tevens speciale meisjesscholen onder leiding van een `maitresse'. Voor armen was onderwijs niet weggelegd; de kleine burgerij leerde lezen, schrijven, rekenen en de catechismus; gegoede burgers bezochten voor voortgezet onderwijs de Latijnse scholen en de universiteiten of → athenea. De oudste universiteit in Nederland is die van Leiden (1575), gevolgd door Franeker (1585), Groningen (1614) en Utrecht (1636). De Latijnse school te Harderwijk werd in 1600 omgezet in een kwartierschool, sinds 1647 academie genoemd. Bekend werd de onderwijzer en schrijver van rekenboeken Willem → Bartjens.

In de 18e eeuw werd het onderwijs enigszins beter. In allerlei steden werden van overheidswege armenscholen opgericht. De Franse scholen namen toe en er kwamen zelfs kleine-kinderscholen, die echter een slechte naam hadden. Als opleiding voor de universiteit stonden de Latijnse scholen slechts open voor de gegoede klasse. Men bleef vasthouden aan het onderricht in de klassieke talen en enigermate in wiskunde. Het lager onderwijs was uitgesproken slecht. Onder invloed van de → Verlichting (Locke, Rousseau) ging men ook in Nederland geloof hechten aan de almacht van de opvoeding. Swildens en J. → Nieuwenhuyzen wilden beter onderwijs voor het volkskind. Swildens streefde er niet alleen naar het onderwijs op een hoger peil te brengen, maar wilde het ook onttrekken aan de invloed van de kerk. Nieuwenhuyzen richtte in 1784 de → Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op, die onder meer in Utrecht en Rotterdam volksscholen stichtte. Belangrijke invloed op het onderwijs kregen de geschriften van J.H. Nieuwold, predikant te Warrega (1737-1812), en H. Wester, schoolmeester te Oude Pekela (1752-1821).

De Franse Revolutie bracht ook in Nederland verregaande bemoeienis van de staat met de maatschappij. Zo kwam in 1801 de eerste onderwijswet tot stand (Van der → Palm).

In 1803 werd bepaald dat alle scholen openbaar waren. Van den → Ende ontwierp in 1806 een onderwijswet die tot 1857 van kracht bleef. In 1816 werd in Haarlem een rijkskweekschool voor onderwijzers opgericht. Bij wetten 1857 en 1878 werden er drie kweekscholen op andere plaatsen ingesteld. Het leerprogramma werd uitgebreid en kwamen twee akten, namelijk voor hoofdonderwijzer en (hulp)onderwijzer. Bij kb<ekk< van 2.8.1816 kreeg de Latijnse school de mogelijkheid na afloop van de lessen Grieks en Latijn onderricht te geven in wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis. Sommige Latijnse scholen stelden vakonderwijzers aan naast de klasseonderwijzers. Naar het voorbeeld van het gymnasium te 's-Gravenhage (1838) kwamen er gymnasia met een afdeling voor algemeen vormend onderwijs (exacte vakken, moderne talen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie enz.) en een afdeling voor het klassieke onderwijs. Ook begon zich het middelbaar onderwijs te ontwikkelen. Voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers waren de burgerdag- en avondscholen bestemd. De Hogere Burgerscholen (Wet van 2.5.1863) verschaften een opleiding voor modern-maatschappelijke functies. Bij de Wet van 24.8.1876 verdwenen de Latijnse scholen ten gunste van het gymnasium. De specialisering van het onderwijs bracht ook het nijverheidsonderricht tot ontwikkeling. Een blijvend vraagstuk was de aansluiting van het lager op het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. Dit leidde tot splitsing in het lager onderwijs: er kwam een onderscheid tussen de eigenlijke volksschool en de school bedoeld als vooropleiding. Voor verdere ontwikkeling konden leerlingen terecht op scholen voor (meer) uitgebreid lager onderwijs (mulo). De Wet van 9.10.1920 maakte aan deze toestand een einde; de eenheidsschool werd ingevoerd. De → schoolstrijd leidde tot gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, wat ten koste ging van het openbaar onderwijs. De kerkelijke groepen slaagden er echter niet in de invoering van de leerplicht te beletten (bij de Wet van 7.9.1900).

Ook op het gebied van het hoger onderwijs veranderde een en ander. In 1811 hief Napoleon de hogeschool te Franeker op, al bleef zij van 1815-1843 nog atheneum. De hogeschool van Harderwijk volgde in 1812, werd in 1815 atheneum, maar verdween definitief in 1818. Ten tijde van koning Willem I werden daarentegen de hogescholen van Leiden, Groningen en Utrecht heringericht tot universiteit. In Amsterdam werd het Athenaeum Illustre een Gemeentelijke Universiteit (1877); de Vrije Universiteit werd in 1879 gesticht. De Sint-Radboudstichting grondvestte in 1923 de rooms-katholieke universiteit van Nijmegen. Grote invloed op het onderwijs van de 19e eeuw hadden de pedagogen P.J. Prinsen (1777-1854) en B. Brugsma (1797-1868), respectievelijk directeur van de Rijkskweekschool te Haarlem en te Groningen. Zij werden beïnvloed door Pestalozzi. In de tweede helft van de 19e eeuw kregen de ideeën van Herbart, Fröbel en Spencer veel aanhang.

In de 20e eeuw dient de grote invloed van Jan Ligthart (1859-1916) genoemd worden. Hij wees erop dat onderwijs meer behoort te zijn dan kennis aanbrengen en het verstand vormen; de leerlingen moesten ontvankelijk worden voor het verhevene en schone.

Belangrijk waren tevens de onderwijskundige denkbeelden van Ellen Key, J. Dewey, Foerster, Maria Montessori, Helen Parkhurst (Daltonmethode) en Kerschensteiner. In deze eeuw nam het kleuteronderwijs toe, wat ook geldt voor het onderwijs aan verstandelijk en lichamelijk gehandicapte kinderen. Eveneens nam het aantal instellingen voor universiteit en ander hoger onderwijs toe. In 1968 bracht de → Mammoetwet een reorganisatie van het voortgezet onderwijs. Deze wet maakte de overgang tussen verschillende schooltypen gemakkelijker. Het uitgangspunt was dat elke leerling ten slotte het onderwijs moet kunnen krijgen waarop zijn capaciteit en belangstelling hem recht geven. In 1985 werden het kleuteronderwijs en het lager onderwijs geïntegreerd tot basisonderwijs.