Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Gilden

betekenis & definitie

Gilden, beroepsorganisaties van ambachts- en kooplieden. Gilden ontstonden in de loop van de 11e eeuw door de opleving van de handel in handelscentra in Noord-Frankrijk, Rijnland, Engeland en de Nederlanden.

De oudste gilden zijn meestal die van de kooplieden; in veel steden werden ze → hanze of ansa genoemd. De gilden kenden eigen statuten, bestuur en rechtspraak en speelden een rol in het ontstaan van de stedelijke autonomie. Ook ambachtslieden richtten eind 11e eeuw hun eigen gilden op. Ambachtsgilden kenden een strakke hiërarchie; wie een vak wilde leren kwam als leerling bij een meester. De leertijd varieerde van drie tot zeven jaar; gedurende die tijd was de leerling intern bij de meester. Als men de leertijd volbracht had, was men gezel, dat wil zeggen geschoold arbeider met een leerbrief, pas daarna was het mogelijk tot het meesterschap op te klimmen. Daarvoor moest de gezel onder andere een meesterstuk voltooien als bewijs van eigen kunnen. Slechts meesters waren volwaardig lid van een gilde.

Gilden beoogden twee doelen: voordeel voor de producent en voordeel voor de consument. De eerste doelstelling bereikte men door het tegengaan van kapitaalvorming en onderlinge concurrentie: ieder werkte onder dezelfde voorwaarden. Introductie van technische vernieuwingen was daardoor uitgesloten, vanwege de kans op voorsprong van de enkeling. Men mocht slechts bij daglicht werken en alleen in het eigen bedrijf. De gilden controleerden de kwaliteit en de aanvoer van grondstoffen en stelden de prijzen van produkten vast om te komen tot een justum pretium (redelijke prijs), gebaseerd op de kosten van de grondstoffen, zodat een billijke winstmarge mogelijk was. De burgers van een stad mochten hun produkten uitsluitend bij meesters kopen, wederom bedoeld om concurrentie (van buiten de stad) tegen te gaan. Het was verboden goedkope grondstoffen te kopen en andere gildebroeders niet in de winst te laten delen, meer dan twee bedrijven te openen en meer dan een bepaald aantal knechten en leerlingen te hebben. De tweede doelstelling bereikte men door de consument van enige rechten te verzekeren, bijvoorbeeld het recht op een goed produkt. De overlieden, ook dekens of oldermannen genoemd, behandelden klachten van consumenten en bepaalden of deze al dan niet gegrond waren. De meester werd beboet en niet betaald voor zijn produkt indien hem inderdaad knoeiwerk ten laste kon worden gelegd. Slechts burgers van een stad konden lid zijn van een gilde; verlies van burgerrechten betekende daarom ook verlies van broodwinning. De besluiten van de gilden werden vastgelegd in de gildekeur. Wie een bedrijf had of goederen verkocht zonder lid te zijn van een gilde was een beunhaas. Lidmaatschap van gilden werd door de overheid verplicht gesteld. Zo werden de gilden verenigingen van koop- of ambachtslieden die van de overheid het monopolie kregen hun beroep uit te oefenen. Naarmate de gilden machtiger werden, gingen ze meer invloed uitoefenen op het stadsbestuur (bijvoorbeeld in Groningen, Utrecht, Gent, Brugge). Dit had af en toe funeste gevolgen, daar de gilden een protectionistische politiek voerden. De gilden hadden niet alleen economische betekenis, maar waren ook gezelligheidsverenigingen. De leden ontmoetten elkaar in het gildehuis. Ook op sociaal gebied hadden gilden een functie: weduwen en wezen van overleden meesters werden gesteund; sommige gilden stichtten zelfs scholen, armenhuizen en → gasthuizen. Daarnaast hadden ze een militaire taak; vaak moest ieder gilde in tijd van oorlog een bepaald gedeelte van de stadsmuur verdedigen en later ontstonden er speciale → schuttersgilden.

In de 15e eeuw werd de gildenorganisatie doorbroken. De opkomst van groothandel en exportindustrie maakte onder andere de controle steeds moeilijker.

Toch bleven na 1500 veel gilden bestaan. Er ontstonden nu op grote schaal misstanden: meesters namen te veel leerlingen in opleiding om over goedkope arbeidskrachten te kunnen beschikken, terwijl regelmatig opengevallen meesterplaatsen voor de eigen kinderen werden gereserveerd. Het gildelidmaatschap vereiste zo'n hoge bijdrage dat een knecht die de meesterproef had afgelegd, meestal niet in staat was zich als meester te vestigen. Wie geen vermogen bezat, kon loonarbeider worden, bijvoorbeeld als thuiswerker. De gilden werden gemonopoliseerde groepjes.

De Franse Revolutie betekende het einde van de gilden. In Frankrijk werden ze in 1791 afgeschaft, in België in 1795 en in Nederland in 1798, definitief in 1808.