Lexicon Nederland en België

Liek Mulder (1994)

Gepubliceerd op 02-08-2017

Begijn

betekenis & definitie

Begijn, katholieke weduwe of vrome maagd die met andere vrouwen een religieus leven leidde, dat het midden hield tussen dat van een non en van een leek. De vrouwen waren niet aan een kloostergelofte gebonden, maar leidden toch een leven van armoede, kuisheid en gebed.

Aanvankelijk leefden ze in vrije gemeenschappen, later woonden ze bij elkaar in begijnhoven, met aan het hoofd een grootmeesteres of grootjuffrouw. De beweging ontstond circa 1170 in het bisdom Luik en werd in 1216 goedgekeurd door paus Honorius III. Het begijnwezen bloeide vooral in de 13e en 14e eeuw in de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland. Vanwege hun religieuze overgave en hun soms gewaagde mystieke denkbeelden werden ze wel eens van ketterij verdacht. Zo werd het bijvoorbeeld tijdens het concilie van Vienne 1311-1312 begijnen en → begarden verboden hun levenswijze voort te zetten. Deze bepaling bracht veel begijnen ertoe toe te treden tot de derde orde van Sint-Franciscus. De naam is mogelijk afgeleid van de kleur van hun pij: beige (middeleeuws Lat. begina). Na een opleving in de Zuidelijke Nederlanden in de 17e eeuw liep de beweging gedurende en na de Franse Revolutie sterk terug. Tegenwoordig zijn er vrijwel geen begijnen meer (→ klooster).