Lexicon der Natuurgeneeskunde

Ernst Meyer Camberg (1981).

Gepubliceerd op 11-06-2020

Voeding

betekenis & definitie

alle levende wezens hebben v. nodig voor hun onderhoud, ontwikkeling, prestatievermogen (arbeid, beweging) en voortplanting. Ten dienste van de stofwisseling en heeft ten doel het lichaam grondstoffen toe te voeren, waaruit het d.m. v. de spijsvertering de verbindingen opbouwt, die het in de interne stofwisseling kan opnemen en verwerken.

Bij de verbranding in het lichaam ontstaat warmte. Deze is nodig voor het in stand houden van het leven van een warmbloedig wezen (en dat is de mens). Drie groepen van stoffen in de voedingsstoffen geven door de verbrandingsprocessen warmte af: eiwitten (1 g 4,1 cal.), koolhydraten (1 g-4,1 cal.) en vetten (1g-9,3 cal.). 1 cal. = 1 g calorie is de hoeveelheid warmte, die nodig is om 1 g water van 15° tot 16° te verwarmen. (Voor omrekening van joule zie Calorie). De behoefte aan warmte verschilt met leeftijd, grootte, geslacht, gewicht en dergelijke bijzonderheden. Wanneer de mens rust, is die behoefte kleiner dan wanneer hij werkt, en ze stijgt naar gelang de prestaties die hij leveren moet. De energieomzetting tijdens de rust, die nodig is voor bloedsomloop, adem, groei, onderhoud van de lichaamswarmte enz., heet de onderhouds- of basisomzetting.

Deze ligt voor volwassenen tussen 1500-2000 cal. per 24 uur. Door werken neemt de behoefte toe. De prestatieomzet vereist al naar gelang de bezigheden verhogingen tot het dubbele en meer van deze hoeveelheden. De omzetting is geen absolute waarde en is ook afhankelijk van de samenstelling van de energieleverende voedingsmiddelen. Zie ook eiwitten, vetten, koolhydraten. Deze stoffen moeten onderling in een harmonische verhouding staan.

Eenzijdige benadrukking of verwaarlozing van een van deze groepen leidt tot een hogere totale behoefte aan calorieën en onder bepaalde omstandigheden tot ernstige stofwisselingsstoornissen. Naast deze eigenlijke calorieëndragers is nog een reeks andere stoffen van organische en anorganische aard van levensbelang voor het in stand houden van het leven, de gezondheid en het verbruik van de voeding. Wanneer ze geheel of voor een deel ontbreken treden stoornissen in groei en gezondheid op (mesotrofie). Behalve de mineralen en sporenelementen zijn daar vitaminen, auxonen, enz. Deze zijn volop aanwezig in verse, in het bijzonder ongeschonden levensmiddelen, doordat deze nog rechtstreeks in contact staan met het leven, maar in de loop van de tijd worden ze door de afbraakprocessen in de levende weefsels, door opslag, klein snijden of door kunstmatige conserveringsmethoden of kook processen vernietigd. Deze zgn. aanvullende stoffen spelen naast de energieverschaffers een belangrijke rol in het in stand houden van de gezondheid.

In de voeding moet men dus niet alleen op de verbrandingswaarde, maar ook op de verse en levenswaarde letten. W. Kollath maakt daarom een logisch onderscheid tussen levens- en voedingsmiddelen, om dit begrip in het spraakgebruik uit te laten komen. Volgens Kollath zijn levensmiddelen voedsel dat nog leeft en rijk is aan aanvullende stoffen en levenskracht; voedingsmiddelen zijn dood voedsel en overwegend calorieëndragers, die echter arm zijn aan of vrij zijn van aanvullende stoffen. Koken en conserveren veranderen levensmiddelen altijd in voedingsmiddelen. Daarom moet ons dieet voor een deel uit werkelijk vers voedsel, zuivere, onbeschadigde levensmiddelen bestaan; alleen de energiebehoefte kan voor een deel met voedingsmiddelen gedekt worden.

In de eerste plaats om tegemoet te komen aan de vitaminebehoefte en de hormoonvorming, heeft het lichaam stoffen in voorstadia nodig, die in de planten aangemaakt worden, zoals anderzijds de plant afbraakprodukten van de menselijke en dierlijke hormoon- en vitaminehuishouding, die met urine en ontlasting het lichaam verlaten, nodig heeft zij het ook in kleine hoeveelheden om haar levensstoffen te kunnen opbouwen; zie bemesting. In de natuur bestaat dus een nauwe kringloop tussen plantaardig en dierlijk leven. Ze zijn voor hun voortbestaan op elkaar aangewezen. Niet alle stoffen, die het lichaam in de voeding aangeboden krijgt, kan het opnemen en gebruiken. Het overschot wordt in de spijsvertering als stofwisselingsslakken afgevoerd. Maar ook niet alle stoffen en verbindingen, die het in de stofwisseling kan opnemen, resp. in de stofwisseling uit de opgenomen stoffen ontstaan, kan het benutten of verdragen.

Het is de taak van de stofwisseling datgene wat schadelijk is via de lichaamsuitscheidingen weer naar buiten te werken, of door middel van chemische omzettingen van gif te ontdoen. Waardevolle stoffen, die niet dadelijk gebruikt worden, worden in daarvoor bestemde weefsels en organen opgeslagen. Nieuw binnengekomen materiaal wordt dan ook weer opgeslagen en de reeds opgeslagen stoffen worden verbruikt. Overmatige accumulatie maakt de stofwisseling traag en is niet bevorderlijk voor de gezondheid. Niet alleen voedingsstoffen, ook uitscheidingsprodukten kunnen opgeslagen worden, wanneer de uitscheiding onvoldoende is doordat deze gestoord is of door een te sterk aanbod de uit te scheiden stofwisselingsslakken niet verwerken kan. Zo wordt de basis gelegd voor stofwisselingsstoornissen en ziekten.

Bijv.: zolang het lichaam alle gevormde urinezuren kan uitscheiden, schijnt het gezond te zijn; wanneer het begint deze op te slaan, omdat het de uitscheiding niet aankan, steekt het begin van jicht de kop op. Men moet er daarom altijd op letten, dat de voeding alle stoffen, die voor de energievorming nodig zijn, bevat in een vorm die zo weinig mogelijk slakken produceert die moeilijk zijn uit te scheiden, of in het lichaam opgeslagen worden en dat de voeding rijk is aan aanvullende stoffen. De totaliteit en de versheid van het voedsel zijn hierbij doorslaggevend. De pas geoogste en dadelijk gegeten krop sla heeft meer waarde dan de krop die via lange afstandsvervoer, en groothandel pas na lange tijd in handen van de verbruiker komt. Aan de andere kant is de laatste beter dan helemaal geen. Het ideaal van de natuurlijke voeding is de in eigen tuin gekweekte groente. Bij het samenstellen van het voedsel moet men ook ervoor zorgen zuurvormers en Ajsenoverschot te vermijden; zie voedingsregels van Berg.