Gepubliceerd op 18-08-2020

Voet

betekenis & definitie

Ook dit lichaamsdeel komt in vele uitdrukkingen voor.

1. Voet bij stuk houden, zie Stuk.
2. Voet geven aan iets: iets aanmoedigen, steunen; letterlijk: een steunpunt voor den voet geven
3. Iemand den voet dwars zetten: hem tegenwerken, hem hinderen in de uitvoering van zijn plan. Door den voet dwars te zetten kan hij niet of slechts moeilijk verder gaan.
4. Iemand den voet lichten: hem onderkruipen, ten val brengen, uit zijn betrekking verdringen. Letterlijk: hem den voet omhoog beuren, zoodat hij valt.
5. Een wit voetje bij iemand hebben: bij hem in blakende gunst staan. Vroeger waren paarden met witte voeten tolvrij en koeien met witte voeten mochten op het kerkhof grazen.
6. Zich uit de voeten maken: vluchten, op den loop gaan om zich in veiligheid te stellen; letterlijk: uit het bereik der paardenvoeten komen.
7. Dat heeft heel wat voeten in de aarde: dat zal moeilijk gaan. Letterlijk van een boom, die gerooid moet worden en veel wortels heeft.
8. Iemand den voet op den nek zetten: iemand, die geheel in onze macht is, die overmacht smadelijk doen gevoelen. Het was vroeger gewoonte, dat de overwinnaar den overwonnene den voet op den nek zette. Zoo lezen wij in Jozua 10 : 24, dat „hij zeide tot de oversten van zijn krijgsvolk: „Treedt toe, zet uw voeten op de halzen der (vijf gevangenen) koningen.” En zij traden toe en zetten hun voeten op hun halzen.”
9. Door voet op te vatten als: lichaamsdeel, waarop men staat, waardoor men een stand heeft, kreeg het woord bij overdracht ook de bet. van staat, stand, toestand, bijv.: op grooten voet leven: een grooten staat voeren, op weelderige wijze leven; op goeden voet met iemand staan: in goede verstandhouding; op gespannen voet: in gespannen verhouding; op voet van vrede of oorlog: in den toestand van vrede of oorlog.