Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Tŭmultŭo, tŭmultŭor

betekenis & definitie

dep. (1), rumoer maken, onrustig -, in onrust zijn, Cic., tumultuari Gallias comperit, dat in Gallië onlusten waren uitgebroken, Suet., impers., in castris Romanorum praeter consuetudinem tumultuari, dat . . . een ongewoon rumoer was, Caes., cum Gallis tumultuatum verius quam belligeratum, meer ongeregelde gevechten geleverd dan oorlog gevoerd, Liv.; fig., non tumultuantem de gradu deici, zich in de ontsteltenis niet van zijn stuk laten brengen, Cic., van redenaar en rede = schreeuwen, veel leven maken.

< >