Trōis, m. zoon van Erichthonius, kleinzoon van Dardanus, koning van Phrygië, naar wie Troje genoemd werd; appellat., in ’t alg., een Trojaan, plur. Trōes, um, acc. as, m. de Trojanen.
Daarv. Trōia of Trōĭa, ae, f. de stad Troje in Prhygië; daarnaar werd genoemd een door Aeneas in het Laurentijnse gebied in Italië en een andere door Helenus in Epirus gestichte plaats; overdr., naam van een Rom. ruiterspel. | Trōĭus, Trōus en Trōĭcus, Troïsch; verder Trōăs, ădis en ădos, f. Troadisch, Trojaans, subst., = Trojaanse vrouw, ook = het landschap Troas. | Trōiānus, Trojaans, equus Troianus, van een verborgen gevaar, Cic. ludi, het bovengenoemde ruiterspel, Suet.; plur. subst., Trōiāni, ōrum, m. de Trojanen. | Trōiŭgĕna, ae, m. te Troje geboren, Trojaans; subst., Trojaan.