Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Trĕpĭdus

betekenis & definitie

1. eig., trippelend (van gejaagdheid, vrees enz.), haastig, onrustig, angstig, ontsteld, curia, Liv., civitas, Liv., ook c. gen., rerum suarum, wegens, over enz., Liv., in re trepida, in rebus trepidis, in ’n onrustige, angstige toestand, Liv., res trepidae, overal angst en verlegenheid, Sall., vita, in gevaar zwevend, Tac., litterae, slechte tijding bevattende, Curt., en zo nuntius, ongeluksbode, Iust.

2. overdr., sidderend, bevend, kloppend enz., ahenum, kokend, schuimend, Verg., pes, vultus, Ov.

< >