(1);
1. eig., trippelen (uit gejaagdheid, vrees enz.), gejaagd -, haastig -, druk -, angstig heen en weer lopen, - rondlopen, - ergens heenlopen, gejaagd -, angstig -, in oproer zijn, in acie instruenda, Liv., totis trepidatur castris, Caes., ad arcem, Sall., ad arma, Liv., in sua quisque ministeria discursu trepidat, Liv., strepitu trepidante equo, daar het paard door het gedruis schichtig werd, Liv.; poët. = (iets) vrezen, (voor iets) huiveren, - terugschrikken, defendere naves, Verg.
2. poët. overdr., aqua trepidat per rivum, murmelt, Hor., trepidant flammae, flikkeren, Hor., pectus trepidat, beeft, klopt, Ov.